[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 29 juni 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 23 januari 2003 heeft gedaagde desgevraagd aan de Raad nadere stukken gezonden.
Appellant heeft op 26 maart 2003 de gronden van zijn beroep nader aangevuld.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 8 april 2003, waar appellant niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad ontleent aan de stukken en het verhandelde ter zitting de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde heeft bij besluit van 3 april 1998 de aanvraag van appellant van 3 maart 1998 om bijzondere bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ter voorziening in de kosten van inrichting van de woning afgewezen.
Bij afzonderlijk besluit van dezelfde datum heeft gedaagde aan appellant bijzondere bijstand voor woonkosten toegekend voor de periode 1 november 1997 tot en met 30 juni 1998.
Het tegen deze besluiten van 3 april 1998 gemaakte bezwaar is bij besluit van 5 januari 1999 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant tegen het besluit van 5 januari 1999 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen het oordeel van de rechtbank gekeerd.
De Raad gaat allereerst in op de ontvankelijkheid van het hoger beroep van appellant.
Ingevolge artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met de artikelen 6:7, 6:8 en 6:9 van die wet geldt het volgende.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken. Deze termijn vangt wat het hoger beroep betreft aan op de dag na die waarop de aangevallen uitspraak door middel van toezending van een afschrift aan partijen bekend is gemaakt.
Een beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Bij verzending per post is een beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van die termijn is ontvangen.
De aangevallen uitspraak is, blijkens nader bij de rechtbank Amsterdam ingewonnen informatie, op 4 juli 2000 aangetekend aan partijen verzonden. Het ongedateerde hoger beroepschrift is bij de Raad op 22 november 2000 ontvangen. Hiermede staat vast dat het hoger beroep niet tijdig is ingesteld.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de beroepstermijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Appellant heeft aangevoerd dat hij voornoemde uitspraak eerst op 17 november 2000 heeft ontvangen, nadat hij op 12 november 2000 bij de rechtbank had geïnformeerd waar de uitspraak bleef.
Desgevraagd heeft de rechtbank bij PTT-post een onderzoek laten instellen naar de (eerste) verzending van haar uitspraak van 29 juni 2000. Van die kant is bij brief van 30 maart 2001 meegedeeld dat het onderzoek geen positief resultaat heeft opgeleverd. Daardoor valt niet meer te achterhalen of en door wie het afschrift van de uitspraak in ontvangst is genomen, en of de post door de PTT op een juiste wijze is afgehandeld. Nu appellant terstond na de tweede verzending op 16 november 2000 van de uitspraak van 29 juni 2000 hoger beroep heeft ingesteld, ziet de Raad in het licht van het vorenstaande aanleiding de overschrijding van de beroepstermijn te excuseren.
Ter beoordeling staat vervolgens of het bestreden besluit van 5 januari 1999 in rechte stand kan houden.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
In artikel 39, eerste lid (oud), van de Abw is bepaald dat onverminderd hoofdstuk II, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voorzover deze niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm bedoeld in afdeling 1, paragraaf 2 en 3, en de aanwezige draagkracht.
Allereerst dient - nu gedaagde de noodzaak van de kosten heeft vastgesteld - beoordeeld te worden of deze voortkomen uit bijzondere omstandigheden van gedaagde. Deze laatste beoordeling is, aangezien de bijstandsaanvraag ziet op incidenteel voorkomende algemene kosten van het bestaan die men in beginsel geacht wordt te voldoen uit het inkomen op bijstandsniveau door hiervoor te reserveren of een lening af te sluiten, gericht op de vraag of zich in het geval van appellant bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan het reserveren voor deze kosten of het sluiten van een lening niet mogelijk is.
De Raad is van oordeel dat appellant in staat moet zijn geweest te reserveren voor de kosten. De Raad is niet gebleken dat in geval van appellant sprake was van een onvoorzienbare verhuizing aangezien appellant - volgens zijn zeggen - jaren in pensions woonde voordat hij op 15 april 1997 zijn nieuwe woning toegewezen kreeg. Voorts beschikte appellant geruime tijd voor zijn bijstandsaanvraag over inkomsten boven de bijstandsnorm. De onverplichte maandelijkse betalingen van appellant aan familieleden in Turkije leveren geen bijzondere omstandigheid op om alsnog tot toekenning van de gevraagde bijstand over te gaan.
Wat de bijstand voor woonkosten betreft stelt appellant zich op het standpunt dat hij reeds voor 1 november 1997 hiervoor in aanmerking komt aangezien hij in april 1997 in de woning is gaan wonen.
De Raad overweegt hieromtrent het volgende.
Appellant heeft in november 1997 bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (VROM) een aanvraag voor een bijzondere bijdrage huurlasten ingediend. Na afwijzing van die aanvraag heeft appellant zich tot gedaagde gewend met zijn onderhavige aanvraag om bijzondere bijstand. Gedaagde heeft die bijstand vervolgens toegekend met ingang van 1 november 1997, zijnde de eerste dag van de maand waarin appellant zijn aanvraag bij het Ministerie van VROM had ingediend. Aangezien in beginsel geen bijstand wordt verleend over een periode voorafgaand aan de datum van aanvraag, 3 maart 1998, is appellant aldus niet tekort gedaan. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan aanleiding bestaat bijstand voor woonkosten toe te kennen met ingang van een voor 1 november 1997 gelegen datum is de Raad niet gebleken.
Tenslotte acht de Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2003