E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda op
22 november 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd bij brief van 8 januari 2003 nadere stukken ingezonden.
Appellant heeft de Raad een aantal stukken doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van 25 maart 2003, waar appellant in persoon is verschenen, terwijl gedaagde - zoals aangekondigd - zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Naar aanleiding van een in september 1999 verricht heronderzoek naar de rechtmatigheid van die uitkering heeft gedaagde bij besluit van 29 september 1999 appellants uitkering met ingang van 1 september 1999 voor de duur van een maand met 5% verlaagd op de grond dat appellant, blijkens dat onderzoek, in strijd met de verplichtingen van artikel 113, eerste lid, van de Abw (hierna: arbeidsverplichtingen) van 17 februari 1999 tot 30 augustus 1999 niet ingeschreven heeft gestaan bij het arbeidsbureau. Voorts heeft gedaagde bij separaat besluit van 29 september 1999 onder verwijzing naar een advies van de Gemeenschappelijke Gezondheidsdienst (GGD) van 21 september 1999, appellant meegedeeld hem niet te ontheffen van de arbeidsverplichtingen.
De door appellant tegen beide besluiten van 29 september 1999 gemaakte bezwaren zijn bij besluit van 18 november 1999 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant tegen het besluit van 18 november 1999 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft ook in hoger beroep allereerst aangevoerd dat hij ten onrechte niet naar aanleiding van zijn bezwaarschrift in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord. Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
Artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat, voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, het belanghebbenden in de gelegenheid stelt te worden gehoord. Blijkens de wetsgeschiedenis van deze bepaling voldoet telefonisch horen niet aan de minimumeisen die in de Awb aan het horen in de bezwaarschriftfase worden gesteld. Wel bestaat de mogelijkheid om, alvorens een uitnodiging wordt verzonden, telefonisch contact met de indiener van het bezwaarschrift te zoeken om een en ander te vragen en verduidelijkt te krijgen, waarbij het goed voorstelbaar is dat de indiener van het bezwaarschrift in dat gesprek laat weten geen behoefte te hebben aan het horen.
In zijn uitspraak van 17 oktober 2000, gepubliceerd in JB 2000/354, heeft de Raad onder meer overwogen dat gelet op de restrictieve interpretatie van de uitzonderingen op de hoorplicht, het bepaalde in artikel 7:3, aanhef onder c, van de Awb met zich meebrengt dat de beslissing van de betrokkene om geen gebruik te maken van het recht om te worden gehoord in elk geval dient te berusten op diens "informed consent".
Gebleken is dat tussen appellant en een medewerker van bureau Bezwaar en Beroep van gedaagde op 11 november 1999 een telefonisch onderhoud heeft plaatsgevonden.
In het verslag, dat naar aanleiding van dit onderhoud is opgesteld, is opgenomen dat appellant tijdens dat onderhoud heeft meegedeeld dat volstaan kon worden met een telefonische toelichting op zijn bezwaarschrift.
In het beroepschrift en ter zitting van de rechtbank heeft appellant aangevoerd dat hij door het telefoongesprek was overvallen, dat hem was gevraagd of hij bezwaar had tegen telefonisch horen maar dat hem niet was meegedeeld dat hij ook voor een hoorzitting bij gedaagde kon kiezen. Uit de gedingstukken blijkt niet dat gedaagde, ofschoon appellant reeds in zijn bezwaarschrift heeft aangegeven dat hij een mondelinge toelichting op zijn bezwaarschrift zou willen geven, appellant overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:2, tweede lid, van de Awb heeft geïnformeerd over het recht om het bezwaarschrift tijdens een hoorzitting mondeling toe te lichten. Derhalve kan naar het oordeel van de Raad in het onderhavige geval niet gesproken worden van een "informed consent" van appellant.
Het voorgaande brengt de Raad tot het oordeel dat appellant ten onrechte niet door gedaagde in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord als bedoeld in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb. De Raad zal derhalve - met vernietiging van de aangevallen uitspraak - het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:2 van de Awb vernietigen.
De Raad acht evenwel gronden aanwezig om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten en overweegt daartoe het volgende.
Vaststaat dat appellant in strijd met de hem bij besluit van 21 september 1998 opgelegde en in artikel 113, eerste lid, aanhef en onder b, van de Abw vervatte verplichting, er niet voor heeft gezorgd om van 17 februari 1999 tot 30 augustus 1999 als werkzoekende bij het arbeidsbureau geregistreerd te blijven staan zodat gedaagde in beginsel gehouden was met toepassing van artikel 14, eerste lid (oud), van de Abw en de artikelen 3, aanhef en onder 1a (oud) en 5, eerste lid, aanhef en onder a, van het van toepassing zijnde Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz een maatregel van 5% voor de duur van een maand op te leggen.
De Raad is niet gebleken dat de door appellant aangevoerde omstandigheden aanleiding hadden moeten geven om met toepassing van artikel 14, tweede lid, van de Abw tot matiging van die maatregel over te gaan. Hiertoe overweegt de Raad dat de gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten bieden om aan te nemen dat appellant gedurende de hier aan de orde zijnde periode niet in staat was te voldoen aan voormelde verplichting. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Abw is de Raad evenmin gebleken.
Met betrekking tot de arbeidsverplichtingen heeft gedaagde zijn besluit om appellant geen ontheffing van die verplichtingen te verlenen gebaseerd op een advies van de GGD van 21 september 1999. In dat advies is vermeld dat een anamnese is afgenomen, dat een klinische waarneming en een beschouwing van de algemene gezondheidstoestand van appellant heeft plaatsgevonden, en dat kennis is genomen van de inhoud van een aan appellant gerichte brief van de GGZ. Op grond van die bevindingen en rekening houdende met appellants problematiek, waarbij voorts blijkens dat advies kennis is genomen van de met die problematiek samenhangende psychische spanningen, heeft de GGD-arts geconcludeerd dat appellant beperkt arbeidsgeschikt doch moeilijk plaatsbaar is.
Naar het oordeel van de Raad kan niet gezegd worden dat gedaagde, bezien vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid, zijn besluitvorming niet op het hiervoor vermelde advies van de GGD heeft mogen baseren.
De ook in hoger beroep aangevoerde grief dat appellant als gevolg van zijn psychische gesteldheid reeds ten tijde van het door de GGD-arts verrichte onderzoek geheel arbeidsongeschikt was brengt de Raad niet tot een ander oordeel nu hiervoor in de gedingstukken geen steun is te vinden.
Ook in hetgeen overigens door appellant is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 6,10 in beroep en € 16,70 in hoger beroep wegens reiskosten.
De Centrale Raad van Beroep.
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 18 november 1999 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 22,80, te betalen door de gemeente Tilburg;
Bepaalt dat de gemeente Tilburg aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 104,37 (f 230,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 april 2003.
(get.) G.A.J. van den Hurk.