het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 4 april 2001 heeft appellant het verzoek van gedaagde tot toekenning van een vervoersvoorziening bij en krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) in de vorm van een scootmobiel, afgewezen.
Gedaagde heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 14 augustus 2001 heeft appellant het bezwaar van gedaagde ongegrond verklaard.
Gedaagde heeft beroep ingesteld tegen dit besluit.
De rechtbank Maastricht heeft bij uitspraak van 4 december 2001 het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.
Appellant heeft bij schrijven van 8 januari 2002, verzonden 10 januari 2002, tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Bij schrijven van 4 maart 2002 heeft appellant de gronden van het beroep ingezonden.
Gedaagde heeft bij brief van 14 maart 2002 laten weten geen verder verweer te willen voeren.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 19 maart 2003, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door W. Savelbergh, werkzaam bij de gemeente Heerlen. Gedaagde is niet verschenen.
In dit geding is aan de orde of het bestreden besluit, waarbij appellant gedaagdes aanvraag in het kader van de Wvg inzake de verstrekking van een vervoersvoorziening in de vorm van een scootmobiel heeft afgewezen, in rechte stand kan houden. Bij de beoordeling hiervan, gaat de Raad uit van de feiten en omstandigheden, zoals deze zijn gebleken uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting.
De Raad overweegt het volgende.
Uit de stukken blijkt dat aan gedaagde, geboren in 1914, vanaf medio 1994 een vervoersvoorziening op grond van de Wvg is toegekend, en wel in de vorm van deelname aan het collectief vervoersysteem "Reisnet Parkstad Limburg".
Tussen partijen is niet in geschil dat gedaagde buitenshuis minder dan 100 meter kan lopen.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad bestaat in een zodanig geval, waarin sprake is van een uiterst beperkte mobiliteit, voor de betrokken gehandicapte in beginsel aanspraak op een vervoersvoorziening, specifiek bestemd voor verplaatsingen over enkele honderden meters. Indien, zoals in het onderhavige geval, het gemeentebestuur het primaat heeft gelegd bij een vervoersvoorziening in de vorm van (een financiële tegemoetkoming voor) deelname aan het collectief vervoer, betekent dit dat de gehandicapte gezien zijn uiterst beperkte mobiliteit daarnaast in beginsel aanspraak heeft op een aanvullende vervoersvoorziening voor verplaatsingen over enkele honderden meters.
Namens appellant is aangevoerd dat in het onderhavige geval op dit uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt, omdat gedaagde in een verzorgingstehuis verblijft. Als gevolg hiervan, zo stelt appellant, is voor gedaagde in mindere mate sprake van vervoersbehoefte. Zo is het bezoeken van winkels voor het voorzien in de dagelijkse levensbehoeften, niet aan de orde, omdat deze vanuit het verzorgingstehuis worden verstrekt. Bovendien is in het tehuis zelf een winkel aanwezig. Ook voor bezoek aan kerk en kapper geldt dat gedaagde gebruik kan maken van de faciliteiten die het tehuis biedt. Voorts zal zich voor personen in een verzorgingstehuis nauwelijks de situatie voordoen waarin kan worden gesproken van sociaal isolement, aldus appellante.
Appellant heeft ter zitting nog verwezen naar het door hem op dit punt gevoerde beleid, zoals neergelegd in de concept-nota "Verstrekkingenbeleid scootmobiel" d.d. 14 februari 1997, opgesteld door de Werkgroep verstrekkingenbeleid Wvg Oostelijk Zuid-Limburg. In deze nota is neergelegd dat voor toewijzing van een scootmobiel, sprake dient te zijn van "een substantiële vervoersbehoefte in de directe woonomgeving: uitgangspunt is het dagelijks of bijna dagelijks gebruik van het middel". Verder is in de nota het volgende te lezen: "In situaties waarin slechts sprake is van incidenteel gebruik (bijvoorbeeld gemiddeld één of tweemaal per week een ommetje in het park) dient naar andere, meer passende voorzieningen gekeken te worden."
Namens appellant is hierbij ten slotte nog gewezen op het feit dat indien gedaagde aanspraak zou hebben op toekenning van een scootmobiel, dit voor bijna alle bewoners van een verzorgingstehuis zou gelden. Dit zou voor appellant een zeer kostbare zaak worden.
De Raad overweegt hierover het volgende.
Naar het oordeel van de Raad kan in zijn algemeenheid niet staande worden gehouden dat wanneer een gehandicapte met een uiterst beperkte mobiliteit in een verzorgingstehuis verblijft, er geen aanleiding kan zijn voor een gemeentebestuur om een voorziening te verstrekken voor het vervoer over de korte afstand (100 tot 500 meter). Ook voor bewoners van verzorgingstehuizen geldt immers dat zij op aanvaardbare wijze deel moeten kunnen nemen aan het leven van alledag, waaronder begrepen dient te worden het zich in het nabije woon- en leefmilieu kunnen begeven.
Hiervan uitgaande is de Raad van oordeel dat een gedraging, waarbij de directe woon- en leefomgeving van de bewoner van een verzorgingstehuis categorisch beperkt wordt tot dit verzorgingstehuis zelf, zich niet verdraagt met evengenoemd uitgangspunt. Weliswaar zal het verblijf in een verzorgingstehuis de vervoersbehoefte kunnen doen afnemen, onder meer omdat het verzorgingstehuis zelf over verschillende faciliteiten beschikt, echter, niet kan worden aangenomen dat er een verplichting is voor een bewoner om steeds gebruik te maken van die faciliteiten. Indien een betrokken bewoner (tevens) elders wenst deel te nemen aan het leven van alledag in het nabije woon- en leefmilieu en hij of zij daartoe medisch in staat is, zal het gemeentebestuur hiermee in het licht van artikel 3 van de Wvg rekening dienen te houden.
De Raad merkt hierbij op dat het in het bestreden besluit neergelegde standpunt van appellant voorts niet strookt met het in de eerder genoemde beleidsnota neergelegde uitgangspunt, dat in situaties waarin sprake is van incidenteel gebruik van de scootmobiel, naar andere, meer passende voorzieningen dient te worden omgekeken.
Niet gebleken is immers dat appellant heeft omgekeken naar andere, meer passende voorzieningen voor het vervoer over de korte afstand voor gedaagde.
Voor zover aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd dat gedaagde niet in aanmerking komt voor een vervoersvoorziening voor de korte afstand, vanwege het enkele feit dat zij in een verzorgingstehuis verblijft alwaar zij gebruik kan maken van de daar aanwezige faciliteiten, berust dit besluit gezien het vorenstaande niet op een deugdelijke motivering.
De Raad voegt hieraan, in dit geding ten overvloede, toe dat een passende aanvullende voorziening voor de korte afstand voor gedaagde niet noodzakelijk neerkomt op de verstrekking van een eigen scootmobiel. Denkbaar is wellicht ook dat gedaagde, gelet op de omstandigheid dat zij in een verzorgingstehuis verblijft waar wellicht meerdere personen in voorkomend geval aanspraak kunnen maken op (het gebruik van) een scootmobiel, met anderen een scootmobiel deelt. Het ligt op de weg van appellant om hier desgeraden nader onderzoek naar te doen.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Appellant zal met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaarschrift van gedaagde moeten nemen. Gelet op de persoonlijke omstandigheden van gedaagde, acht de Raad het aangewezen dat dit besluit binnen twee maanden na de onderhavige uitspraak wordt genomen.
De Raad acht geen termen aanwezig om op grond van art. 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een kostenveroordeling ten gunste van gedaagde uit te spreken, nu de Raad niet is gebleken dat zij terzake kosten heeft gemaakt.
Beslist wordt als hierna in rubriek III is aangegeven.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat appellant binnen twee maanden na dagtekening van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van gedaagde neemt;
Verstaat dat van de gemeente Heerlen een griffierecht ten bedrage van € 348,-- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. R. de Bock als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 april 2003.