[appellant 1 en appellant 2], wettelijk vertegenwoordigd door [naam wettelijke vertegenwoordiger], wonende te [woonplaats], appellanten,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Op bij beroepschrift -annex bijlagen- aangegeven gronden is mr. J.A. van Ham, advocaat te Veenendaal, namens appellanten, in hoger beroep gekomen van de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van respectievelijk 12 juli 2000 en 14 augustus 2000, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens appellanten zijn nadere stukken ingezonden en zijn de gronden van het beroep aangevuld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van een verzoek van de gemachtigde van appellanten heeft de Raad aan partijen een, in een andere procedure uitgebracht, rapport van het T.M.C. Asser Instituut doen toekomen.
De gedingen zijn -gevoegd met de gedingen bij de Raad bekend onder nr. 02/4247 en 02/4249 Anw- behandeld ter zitting van de Raad op 14 maart 2003, waar voor appellanten zijn verschenen mr. Van Ham voornoemd, alsmede R. Ilic-Tosic, bijgestaan door B. van der Boor-Sretenovic als tolk, terwijl voor gedaagde niemand is verschenen.
Appellanten, [appellant 1] en [appellant 2], geboren in respectievelijk 1986 en 1988, zijn de kinderen van [ouder 2] en [ouder 2]. [Ouder 2] heeft van 1969 tot juni 1983 in Nederland, met het oog op de toepassing van de Algemene nabestaandenwet (Anw), verzekerde werkzaamheden verricht. Zij is op 7 januari 1994 in Joegoslavië overleden. Aan haar echtgenoot, [ouder 2], is met ingang van 1 januari 1994 een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw) toegekend. [Ouder 2] heeft nooit in Nederland gewerkt en is uit dien hoofde dan ook nooit verzekerd geweest ingevolge de Anw. [Ouder 2] heeft wel in het toenmalige Joegoslavië gewerkt. Op 30 juni 1996 heeft hij zijn werkzaamheden neergelegd. Hij is op 8 augustus 1996 overleden. Bij besluit van 16 januari 1997 is zijn nabestaandenuitkering ingevolge de Anw met ingang van 1 september 1996 ingetrokken.
Na het overlijden van [ouder 2] is ten behoeve van appellanten bij de zuster-organisatie van gedaagde in Servië ingevolge de Anw een aanvraag gedaan voor een pensioen.
Bij een tweetal primaire besluiten van 19 december 1997 heeft gedaagde deze aanvragen, door gedaagde opgevat als aanvragen om een wezenpensioen, afgewezen. Bij een tweetal besluiten op bezwaar van 2 september 1998 zijn deze beslissingen gehandhaafd.
Bij de in rubriek I genoemde uitspraken van respectievelijk 12 juli 2000 ([appellant 1]) en 14 augustus 2000 ([appellant 2]) heeft de rechtbank het beroep tegen deze besluiten ongegrond verklaard.
In hoger beroep is namens appellanten aangevoerd dat in de aanvraag om een wezenpensioen een aanvraag om een halfwezenpensioen, ontleend aan het overlijden van de moeder, was begrepen en dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten hieromtrent uitspraak te doen.
Met betrekking tot de aanspraak van appellanten op een wezenpensioen wordt een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 18, derde lid, van het Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Socialistische Federatieve Republiek Joegoslavië (hierna: NJV). Betoogd wordt dat [ouder 2] op grond van deze verdragsbepaling verzekerd was onder de Anw, zodat appellanten, die door zijn overlijden wees zijn geworden, op grond van de Anw aanspraak kunnen maken op een wezenuitkering.
Met betrekking tot de grief inzake het halfwezenpensioen merkt de Raad op dat appellanten bij deze grief belang ontberen, nu met betrekking tot dit pensioen namens hen een separate aanvraag is ingediend. Op deze aanvraag is door gedaagde een besluit genomen, waarna het bezwaar door gedaagde ongegrond is verklaard. Tegen dit besluit is beroep ingesteld bij de rechtbank, en na ongegrondverklaring van het beroep, hoger beroep bij de Raad. In deze gedingen, welke zoals vermeld in rubriek I gevoegd met de onderhavige gedingen zijn behandeld, is door de Raad heden uitspraak gedaan.
Met betrekking tot de geschillen omtrent het wezenpensioen oordeelt de Raad als volgt.
Blijkens het bepaalde in artikel 26 van de Anw heeft het kind dat door het overlijden van een verzekerde ouderloos is geworden, recht op een wezenuitkering, zolang het de leeftijd van 16 jaar niet heeft bereikt. Ten tijde van het overlijden van [ouder 2], de laatst levende ouder, op 8 augustus 1996, waren de kinderen nog geen zestien jaar oud. De Raad staat derhalve voor de beantwoording van de vraag of [ouder 2] ten tijde van zijn overlijden als verzekerde kan worden aangemerkt.
Tussen partijen is niet in geschil dat [ouder 2] ten tijde van zijn overlijden niet verzekerd was ingevolge de nationale Nederlandse wetgeving. Tussen partijen is in geschil of
[ouder 2] op grond van artikel 18, derde lid, van het NJV als verzekerde kan worden aangemerkt.
Daaraan vooraf gaat de vraag of [ouder 2] valt onder de personele werkingssfeer van het NJV. In artikel 3.1 van het NJV is dienaangaande bepaald dat het NJV van toepassing is op Nederlandse en Joegoslavische werknemers op wie de wetgeving van een der verdragsluitende partijen van toepassing is of geweest is, alsmede op hun gezinsleden of nagelaten betrekkingen, voorzover zij hun rechten ontlenen aan de verzekering van de werknemer.
Uit doel en strekking van het NJV leidt de Raad af dat het verdrag alleen van toepassing is op werknemers op wie de wetgeving van beide verdragspartijen van toepassing is, of is geweest. In het onderhavige geval volgt daaruit dat [ouder 2] alleen dan valt onder de personele werkingssfeer van het NVJ indien hij als werknemer in Nederland verzekerd is geweest. Tussen partijen is niet in geschil dat dit niet het geval is, waaruit volgt dat [ouder 2] op grond van het Verdrag niet als verzekerde ingevolge de Anw kan worden aangemerkt. Appellanten kunnen dan ook, als nagelaten betrekkingen van [ouder 2], aan diens overlijden geen aanspraak ontlenen op een wezenuitkering.
De Raad wijst er nog op dat ook indien [ouder 2] wel geacht zou moeten worden onder de personele werkingssfeer van het NJV te vallen, appellanten weliswaar ingevolge artikel 18, derde lid, van het NJV, verzekerd zouden zijn geweest voor de Anw, maar daaruit volgt niet dat appellanten ook aanspraak zouden hebben kunnen maken op uitbetaling van een wezenpensioen. Artikel 19 van het NJV, inzake de berekening van pensioenen, brengt mee dat de uitkering wordt vastgesteld naar verhouding van de duur van de tijdvakken van verzekering die vóór het intreden van de verzekerde gebeurtenis zijn vervuld. Heeft een onderdaan van het voormalige Joegoslavië, die valt onder de bescherming van het NJV, geen verzekerde tijdvakken in Nederland vervuld, dan is de pro rata uitkering waarop betrokkene aanspraak zou kunnen maken nihil.
De Raad voegt aan het voorafgaande toe dat [ouder 2], de moeder van de kinderen, wel aan de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving onderworpen is geweest. Aan haar overlijden kunnen appellanten evenwel geen aanspraak op een wezenuitkering ontlenen, omdat zij door haar overlijden niet ouderloos zijn geworden.
De Raad concludeert dat het hoger beroep vergeefs is ingesteld en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 april 2003.
(get.) M.M. van der Kade.