[appellant 1] en [appellant 2], beide wonende te [woonplaats], appellanten,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Op bij beroepschrift -annex bijlagen- aangegeven gronden is mr. J.A. van Ham, advocaat te Veenendaal, namens appellanten, in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 2 juli 2002, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van een verzoek van de gemachtigde van appellanten heeft de Raad aan partijen een, in een andere procedure uitgebracht, rapport van het T.M.C. Asser Instituut doen toekomen.
Het geding is -gevoegd met de gedingen bij de Raad bekend onder nr. 00/4803 + 00/4804 ANW- behandeld ter zitting van de Raad op 14 maart 2003, waar [appellant 2] in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J.A. van Ham voornoemd, die tevens is verschenen voor [appellant 1]. B. van der Boor-Sretenovic is ter zitting opgetreden als tolk. Voor gedaagde is niemand verschenen.
Appellanten zijn de verzorgers van de kinderen [kind 1] en [kind 2], geboren in respectievelijk 1986 en 1988. De ouders van deze kinderen, [ouder 1] en [ouder 2], zijn op respectievelijk 7 januari 1994 en 8 augustus 1996 in Joegoslavië overleden. [ouder 1] heeft van 1969 tot juni 1983 in Nederland werkzaamheden verricht en was toen verzekerd ingevolge de volksverzekeringen. Aan haar echtgenoot, [ouder 2], is met ingang van 1 januari 1994 een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw) toegekend. [ouder 2] heeft nooit in Nederland gewerkt en is uit dien hoofde dan ook nooit verzekerd geweest hier te lande. [ouder 2] heeft wel tot kort voor zijn overlijden in het toenmalige Joegoslavië gewerkt.
Na het overlijden van [ouder 2] zijn de kinderen eerst door anderen in Joegoslavië opgevangen, waarna appellanten de zorg voor de kinderen op zich hebben genomen. Door hen is, ten behoeve van de kinderen, bij de zuster-organisatie van gedaagde in Servië een aanvraag gedaan voor een pensioen.
Bij een tweetal primaire besluiten van 19 december 1997 heeft gedaagde deze aanvragen, door gedaagde opgevat als aanvragen om een wezenpensioen, afgewezen. Bij een tweetal besluiten op bezwaar van 2 september 1999 zijn deze beslissingen gehandhaafd. De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraken van respectievelijk 12 juli 2000 ([kind 1]) en 14 augustus 2000 ([kind 2]) het beroep tegen deze besluiten ongegrond verklaard. Bij de Raad is terzake hoger beroep ingesteld. De zaken zijn, zoals is aangegeven in rubriek I, gevoegd met de onderhavige gedingen behandeld. Bij uitspraak van heden heeft de Raad het namens de kinderen ingestelde hoger beroep in deze zaken ongegrond verklaard.
Hangende de gedingen inzake het recht op wezenpensioen, hebben appellanten bij gedaagde een aanvraag ingediend voor een halfwezenpensioen ten behoeve van de kinderen. Bij besluit van 1 augustus 2001, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van
4 september 2001, heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen. Bij de in rubriek I genoemde uitspraak van de rechtbank Utrecht van 2 juli 2002 heeft de rechtbank het beroep tegen laatstgenoemd besluit ongegrond verklaard.
Het gaat in het onderhavige geding om de beantwoording van de vraag of appellanten ten behoeve van de kinderen [kind 1] en [kind 2] aanspraak kunnen maken op een halfwezenpensioen.
De Raad oordeelt als volgt.
Na het overlijden van [ouder 1] in 1994 is aan [ouder 2] een uitkering ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet toegekend. Op grond van artikel 67, eerste lid, van de Anw is deze uitkering met ingang van 1 juli 1996 omgezet in een nabestaandenuitkering en een halfwezenuitkering. Volgens artikel 24, eerste lid, van de Anw, eindigt het recht op halfwezenuitkering onder meer met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die, waarin niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een halfwezenuitkering. In dat verband is in het onderhavige geval met name van belang het bepaalde in artikel 22, eerste lid, van de Anw, dat 'recht op een halfwezenuitkering heeft de nabestaande die een halfwees heeft'. De Raad concludeert dat na het overlijden van [ouder 2] er niet langer sprake is van een nabestaande die een halfwees heeft, zodat er geen rechthebbende meer is op een halfwezenuitkering ten behoeve van de kinderen [kind 1] en [kind 2].
Het bepaalde in artikel 22, tweede lid, van de Anw kan hieraan niet afdoen. In deze bepaling is neergelegd dat onder het begrip 'nabestaande', kort gezegd, ook de verzorger van de halfwees kan worden begrepen. Ten tijde van het overlijden van [ouder 1] waren appellanten evenwel nog geen verzorgers van de kinderen, zodat zij reeds op die grond aan deze bepaling geen aanspraak op een halfwezenpensioen kunnen ontlenen.
Ook aan het overlijden van [ouder 2] kunnen appellanten geen aanspraak op een halfwezenpensioen ontlenen, nu de kinderen door het overlijden van [ouder 2] wees zijn geworden en zij derhalve op het moment dat de verzorging een aanvang nam geen halfwees (meer) waren als bedoeld in artikel 1, onder e, van de Anw. Uit artikel 22 van de Anw volgt dat recht op een halfwezenuitkering heeft de 'nabestaande' die een halfwees heeft.
De Raad merkt nog op dat het beroep dat appellanten hebben gedaan op het Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Socialistische Federatieve Republiek Joegoslavië niet kan slagen, reeds omdat aan dit Verdrag geen aanspraak op een halfwezenpensioen kan worden ontleend.
De Raad concludeert dat het hoger beroep vergeefs is ingesteld en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 april 2003.
(get.) M.M. van der Kade.