ECLI:NL:CRVB:2003:AF9332

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/2772 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herleving recht op nabestaandenuitkering na overlijden partner binnen zes maanden

In deze zaak gaat het om de herleving van het recht op nabestaandenuitkering na het overlijden van de partner van gedaagde. Gedaagde ontving vanaf 1 april 1990 een uitkering op grond van de Algemene Weduwen- en Wezenwet, die per 1 juli 1996 is omgezet naar een uitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (Anw). Appellant, de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, heeft het recht op nabestaandenuitkering van gedaagde beëindigd na haar huwelijk op 23 juli 1999. Gedaagde heeft na het overlijden van haar echtgenoot op 16 augustus 1999 een aanvraag ingediend voor een nabestaandenuitkering, die door appellant is toegekend, maar met een lagere uitkering dan voorheen. Gedaagde heeft bezwaar gemaakt, stellende dat haar recht op de eerdere uitkering zou moeten herleven op grond van artikel 16, derde lid, van de Anw, omdat de gezamenlijke huishouding binnen zes maanden na het beëindigen van de uitkering is geëindigd.

De rechtbank heeft het beroep van gedaagde gegrond verklaard, maar appellant is in hoger beroep gegaan. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat artikel 16 van de Anw geen ruimte biedt voor de opvatting van gedaagde dat haar recht op nabestaandenuitkering kan herleven na het huwelijk. De Raad concludeert dat het onderscheid dat in de wet wordt gemaakt tussen huwelijkse en niet-huwelijkse situaties op redelijke gronden berust en dat de wetgever niet heeft bedoeld om de herleving van het recht op nabestaandenuitkering toe te passen op situaties waarin de nabestaande in het huwelijk treedt. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het inleidend beroep ongegrond.

Uitspraak

01/2772 ANW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voor zover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent appellant de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden is appellant in hoger beroep gekomen van de uitspraak van 6 april 2001 van rechtbank Breda, waarbij het beroep van gedaagde tegen het besluit van appellant van 27 juni 2000 gegrond is verklaard, dit besluit is vernietigd, appellant is opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank en beslissingen zijn gegeven inzake de proceskosten en het betaalde griffierecht.
Bij brief van 26 oktober 2001 heeft appellant de gronden van het beroep aangevuld.
Namens gedaagde heeft mr. M.A. Wellen, werkzaam bij Rechtshulp Brabant, van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 februari 2003, waar voor appellant is verschenen mr. P.C.A. Buskens, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank, terwijl voor gedaagde is verschenen mr. M.A. Wellen, voornoemd.
II. MOTIVERING
Gedaagde is, na het overlijden van haar (eerste) echtgenoot, met ingang van 1 april 1990 in het genot gesteld van een uitkering op grond van de Algemene Weduwen- en Wezenwet, welke uitkering per 1 juli 1996 is omgezet in een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw).
Gedaagde had al jaren een LAT-relatie met J.H. [betrokkene]. Nadat
[betrokkene] ernstig ziek was geworden, zijn gedaagde en [betrokkene], naar de Raad uit de stukken afleidt om redenen van erfrecht, op 23 juli 1999 in het huwelijk getreden.
Bij besluit van 6 augustus 1999 heeft appellant aan gedaagde medegedeeld dat haar recht op nabestaandenuitkering op 31 juli 1999 eindigt in verband met haar huwelijk.
Gedaagdes echtgenoot is op 16 augustus 1999 overleden.
Bij formulier gedagtekend 1 november 1999 heeft gedaagde een aanvraag ingediend om een nabestaandenuitkering. Daarbij heeft zij aangegeven dat zij een WAO-uitkering ontvangt ad fl. 1.742,61 (bruto) per maand.
Bij besluit van 15 december 1999 heeft appellant aan gedaagde met ingang van augustus 1999 een nabestaandenuitkering toegekend van fl. 69,82 bruto per maand. De hoogte van de uitkering is bepaald door van de maximale uitkering haar inkomsten uit de WAO-uitkering in mindering te brengen.
In bezwaar is namens gedaagde aangevoerd dat de eerder toegekende (hogere) Anw-uitkering op grond van artikel 16, derde lid, van de Anw dient te herleven. De gezamenlijke huishouding is immers binnen zes maanden na het eindigen van de nabestaandenuitkering geëindigd. Verwezen wordt naar de Memorie van Toelichting bij de Wijziging van de Algemene nabestaandenwet in verband met gebleken onbillijkheden (Tweede Kamer 1997-1998, 25.990, nr. 3, p. 5), waaruit zou volgen dat de herlevingsperiode om redenen van rechtszekerheid geldt voor alle gevallen waarin de nabestaande een gezamenlijke huishouding gaat voeren, de uitkeringsgevolgen daarvan aanvaardt, maar waarbij vervolgens de gezamenlijke huishouding binnen korte tijd weer beëindigd wordt. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen een gezamenlijke huishouding op grond van huwelijk, samenlevingsovereenkomst of geregistreerd partnerschap. Namens gedaagde is verder betoogd dat voorzover artikel 16, derde lid, van de Anw enkel van toepassing zou zijn op ongehuwd samenwonenden, dit in strijd is met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR).
Tijdens de hoorzitting gehouden op 21 maart 2000 is namens gedaagde onder meer naar voren gebracht dat geen beroep wordt gedaan op de overgangsbepalingen. Er bestaat recht op grond van artikel 16, derde lid, van de Anw. Op grond van dit artikel komt een nabestaandenuitkering welke in 1990 is toegekend, te herleven. De wet maakt geen onderscheid tussen overlijden of anderszins. Gewezen wordt op artikel 3, tweede tot en met zesde lid, van de Anw.
Van de zijde van appellant is opgemerkt dat in artikel 16 van de Anw het gaat om het verbreken van de samenwoning binnen zes maanden anders dan door overlijden. De achterliggende gedachte voor de invoering van deze bepaling is een 'gewenningsperiode' daar bij samenwoning na 1 juli 1996 de nabestaandenuitkering wordt ingetrokken. Wanneer de relatie dan binnen zes maanden wordt verbroken, herleeft het recht.
Volgens appellant is er aldus geen sprake van discriminatie. Aan gedaagde wordt immers een nabestaandenuitkering toegekend op grond van de Anw. Net zoals dit geldt voor alle Anw-gerechtigden van wie de partner is komen te overlijden ná 1 juli 1996. De nabestaandenuitkering is evenwel inkomensafhankelijk. Daardoor komt, als gevolg van de hoogte van het inkomen in verband met arbeid, slechts een klein deel tot uitbetaling. Dit in tegenstelling tot de nabestaandenuitkering die gedaagde ontving vóór haar huwelijk met de heer [betrokkene].
Bij besluit van 27 juni 2000 heeft appellant het bezwaar van gedaagde ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard. Uit de Memorie van Toelichting bij de wet tot Wijziging van de Algemene nabestaandenwet leidt de rechtbank af dat de nabestaandenuitkering herleeft in alle gevallen waarin sprake is van een gezamenlijke huishouding die binnen zes maanden eindigt. Appellant heeft zich derhalve ten onrechte op het standpunt gesteld dat artikel 16, derde lid, van de Anw niet ziet op situaties waarin sprake is van beëindiging van een gezamenlijke huishouding door overlijden, aldus de rechtbank.
In hoger beroep is namens appellant betoogd dat de wetgever artikel 16, derde lid, van de Anw heeft opgenomen omdat een gezamenlijke huishouding zich kan voordoen zonder dat de wil van de nabestaande daarop is gericht. Omdat onvoldoende onderscheid kan worden gemaakt tussen personen wier intentie is gericht op het voeren van een gezamenlijke huishouding en personen bij wie dit niet zo is, heeft de wetgever gemeend de herlevingsperiode te moeten toepassen in alle gevallen waarin sprake is van een gezamenlijke huishouding.
Bij personen die in het huwelijk treden doen de hiervoor aangehaalde omstandigheden zich niet voor. Het huwelijk is geen weging van feiten en omstandigheden, maar is op zich een objectief feit. Het aangaan van een huwelijk is derhalve altijd het gevolg van de wil van de nabestaande. De omstandigheden die aanleiding hebben gegeven tot het opnemen van artikel 16, derde lid, van de Anw, kunnen zich derhalve niet voordoen bij personen die in het huwelijk treden.
Appellant is van oordeel dat in de onderhavige zaak door het huwelijk van gedaagde er geen mogelijkheid meer bestond op het herleven van de nabestaandenuitkering. Als gevolg van het overlijden van gedaagdes echtgenoot is derhalve een nieuw recht ontstaan.
Gedaagde heeft in hoger beroep haar in eerdere instanties ingenomen standpunten in wezen herhaald.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat gedaagde na het overlijden van haar (tweede) echtgenoot een nieuw recht op een Anw-uitkering heeft verworven, zodat gedaagde geen aanspraken kan ontlenen aan het overgangsrecht neergelegd in onder meer artikel 67 van de Anw.
Gedaagde is van oordeel dat zij op grond van artikel 16 van de Anw aanspraak kan maken op 'herleving' van haar oorspronkelijke nabestaandenrecht. Artikel 16 van de Anw, voorzover hier van belang, luidt:
1. Het recht op nabestaandenuitkering eindigt, indien:
(…)
b. de nabestaande in het huwelijk treedt dan wel een gezamenlijke huishouding gaat voeren (…).
(…)
3.Voor de nabestaande wiens uitkering op grond van het eerste lid, onderdeel b, wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding is geëindigd herleeft het recht op een nabestaandenuitkering met ingang van de eerste dag van de maand dat hij, uiterlijk binnen zes maanden na het eindigen van de nabestaandenuitkering, deze gezamenlijke huishouding niet meer voert.
Deze bepaling gaat uit van de nabestaande die een recht heeft op een nabestaandenuitkering. Dit bestaande recht eindigt indien de rechthebbende een gezamenlijke huishouding gaat voeren. Daarbij maakt de bepaling expliciet onderscheid tussen de nabestaande die in het huwelijk treedt en de nabestaande die (anderszins) een gezamenlijke huishouding gaat voeren. Alleen met betrekking tot laatstgenoemde situatie regelt het derde lid de herleving van het recht op nabestaandenuitkering in het geval aan de gezamenlijke huishouding binnen zes maanden na de beëindiging van het daarvoor bestaande recht op een nabestaandenuitkering een einde komt.
De Raad concludeert dat artikel 16 van de Anw geen ruimte biedt voor de opvatting van gedaagde dat ook in het geval dat de nabestaandenuitkering wegens het aangaan van een huwelijk binnen de genoemde termijn is geëindigd, het (eerdere) recht op nabestaandenuitkering kan herleven. De Raad merkt daarbij op dat het bepaalde in artikel 3 van de Anw daaraan niet in de weg staat, nu uit deze bepaling niet volgt dat binnen de Anw en de daarop rustende bepalingen aan het onderscheid tussen de huwelijkse staat en de niet-huwelijkse staat geen enkele betekenis meer kan toekomen.
Het voorafgaande brengt mee dat, nu de rechtbank van een andere opvatting is uitgegaan, de Raad tevens de vraag zal moeten beantwoorden of het in artikel 16 van de Anw gemaakte onderscheid naar burgerlijke staat in strijd komt met het onder meer in artikel 26 van het IVBPR verankerde discriminatieverbod.
Dienaangaande kan de Raad zich vinden in de opvatting van appellant dat uit de wetsgeschiedenis van de hier aan de orde zijnde bepaling moet worden afgeleid dat de wetgever bij de hier geregelde mogelijkheid van herleving van het recht op nabestaandenuitkering het oog heeft gehad op situaties waarin belanghebbenden zich onbewust begeven in een situatie die valt onder het wettelijke begrip 'gezamenlijke huishouding', met als gevolg dat zij hun aanspraak op een nabestaandenuitkering verliezen. De in artikel 16 neergelegde periode van zes maanden geeft deze belanghebbenden de kans zich te bezinnen op de gevolgen van het samenwonen met het oog op de aanspraak op een nabestaandenuitkering.
Voor mensen die in het huwelijk treden geldt het hiervoor beschreven 'gevaar' niet. Van mensen die in het huwelijk treden kan immers, gezien de aard van de huwelijksrelatie, in het algemeen worden verwacht dat zij bedacht zijn op de gevolgen die het in het huwelijk treden heeft voor aanspraken op -onder meer- een nabestaandenuitkering.
Aldus bezien berust, naar het oordeel van de Raad, het in de onderhavige bepaling gemaakte onderscheid naar huwelijkse staat op redelijke en objectieve gronden. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat het gemaakte onderscheid, bezien vanuit de doelstelling van de Anw, voor belanghebbenden die een huwelijkse relatie aangaan, onevenredige gevolgen met zich brengt.
De Raad concludeert dat het bestreden besluit, waarbij appellant aan gedaagde met ingang van augustus 1999 een nabestaandenuitkering heeft toegekend van fl. 69,82 bruto per maand, op goede gronden berust. Nu de rechtbank het beroep tegen dit besluit ten onrechte gegrond heeft verklaard, onder vernietiging van dit besluit, slaagt het hoger beroep van appellant.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 april 2003
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) J.J.B. van der Putten.