ECLI:NL:CRVB:2003:AF9323
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- M.A. Hoogeveen
- Th.M. Schelfhout
- H.G. Rottier
- Rechtspraak.nl
Overschrijding van de redelijke termijn bij besluitvorming inzake WW-uitkering en gevolgen voor sanctie
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had op 12 december 2000 geoordeeld dat het besluit van 5 februari 1999 niet-ontvankelijk was en het besluit van 23 oktober 1998 vernietigd. Dit laatste besluit had betrekking op de weigering van een WW-uitkering aan gedaagde, die verwijtbaar werkloos was verklaard. De rechtbank oordeelde dat de lange wachttijd van bijna twee jaar voor het nemen van een nieuw besluit na de eerdere uitspraak van 5 november 1996, in strijd was met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank vond dat deze vertraging de opgelegde sanctie van 30% gedurende 42 weken niet kon rechtvaardigen.
In hoger beroep stelde de Raad voor de Rechtspraak dat de overschrijding van de redelijke termijn wel degelijk invloed had op de sanctie. De Raad oordeelde dat de appellant, het Uwv, in redelijkheid niet tot de opgelegde sanctie had kunnen komen, gezien de lange periode van besluitvorming. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar matigde de sanctie tot 30% gedurende 21 weken, wat volgens het destijds geldende sanctiebeleid een redelijke maatregel zou zijn. De Raad veroordeelde het Uwv tot betaling van de proceskosten van gedaagde, die in totaal € 330,76 bedroegen.
Deze uitspraak benadrukt het belang van een tijdige besluitvorming in bestuursrechtelijke procedures en de gevolgen van een overschrijding van de redelijke termijn voor de op te leggen sancties. De uitspraak is relevant voor de toepassing van de Werkloosheidswet en de rechtsbescherming van werkzoekenden.