ECLI:NL:CRVB:2003:AF9323

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/475 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding van de redelijke termijn bij besluitvorming inzake WW-uitkering en gevolgen voor sanctie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had op 12 december 2000 geoordeeld dat het besluit van 5 februari 1999 niet-ontvankelijk was en het besluit van 23 oktober 1998 vernietigd. Dit laatste besluit had betrekking op de weigering van een WW-uitkering aan gedaagde, die verwijtbaar werkloos was verklaard. De rechtbank oordeelde dat de lange wachttijd van bijna twee jaar voor het nemen van een nieuw besluit na de eerdere uitspraak van 5 november 1996, in strijd was met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank vond dat deze vertraging de opgelegde sanctie van 30% gedurende 42 weken niet kon rechtvaardigen.

In hoger beroep stelde de Raad voor de Rechtspraak dat de overschrijding van de redelijke termijn wel degelijk invloed had op de sanctie. De Raad oordeelde dat de appellant, het Uwv, in redelijkheid niet tot de opgelegde sanctie had kunnen komen, gezien de lange periode van besluitvorming. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar matigde de sanctie tot 30% gedurende 21 weken, wat volgens het destijds geldende sanctiebeleid een redelijke maatregel zou zijn. De Raad veroordeelde het Uwv tot betaling van de proceskosten van gedaagde, die in totaal € 330,76 bedroegen.

Deze uitspraak benadrukt het belang van een tijdige besluitvorming in bestuursrechtelijke procedures en de gevolgen van een overschrijding van de redelijke termijn voor de op te leggen sancties. De uitspraak is relevant voor de toepassing van de Werkloosheidswet en de rechtsbescherming van werkzoekenden.

Uitspraak

01/475 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 12 december 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. S. van Dijk, advocaat te Hilversum, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 19 maart 2003, waar appellant zich -zoals tevoren bericht- niet heeft doen vertegenwoordigen, terwijl gedaagde in persoon is verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde hier van belang.
Gedaagde is van 18 maart 1991 tot 1 november 1994 als chauffeur in dienst geweest van [B.V. X. te Y].
Op 31 oktober 1994 is hij op staande voet ontslagen na een vechtpartij met zijn werkgever, waarbij een collega gewond is geraakt.
Bij besluit van 17 november 1994 heeft appellant de door gedaagde met ingang van 1 november 1994 aangevraagde uitkering ingevolge de WW blijvend geheel geweigerd, omdat appellant gedaagde verwijtbaar werkloos achtte.
Gedaagdes bezwaar daartegen is bij besluit van 9 maart 1995 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft gedaagde bij uitspraak van 5 november 1996 verwijtbaar werkloos geacht, doch de opgelegde maatregel van blijvend gehele weigering onevenredig geoordeeld, het besluit van 9 maart 1995 vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen.
Vervolgens heeft appellant op 23 oktober 1998 besloten gedaagde ingaande
1 november 1994 een WW-uitkering toe te kennen, maar daarop een korting van 30% gedurende 42 weken toe te passen.
Tegen dit besluit, aan de voet waarvan de bezwaarclausule staat vermeld, heeft mr. Van Dijk, voornoemd, een bezwaarschrift ingediend.
Appellant heeft het bezwaar bij besluit van 5 februari 1999 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 5 februari 1999 niet-ontvankelijk verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat appellant in strijd met artikel 6:23 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het besluit van 23 oktober 1998 heeft aangemerkt als primair besluit. De rechtbank heeft gedaagdes bezwaar daartegen derhalve opgevat als beroepschrift. Voorts heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 oktober 1998 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft gedaagdes gedrag geleid tot verwijtbare werkloosheid als omschreven in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a van de WW. Ten aanzien van de opgelegde sanctie van 30% gedurende 42 weken is de rechtbank van oordeel dat een matiging op zijn plaats is. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat appellant bijna twee jaar gewacht heeft met het nemen van een nieuw besluit na de uitspraak van de rechtbank van 5 november 1996. In het midden latend wat er zij van de daarvoor aangevoerde redenen is de rechtbank van oordeel dat deze vertraging in het licht van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) in dit geval, met name ook gezien de overbodige bezwaarprocedure, moet leiden tot de conclusie dat appellant in redelijkheid niet tot de nu opgelegde sanctie heeft kunnen komen.
Appellant kan zich verenigen met het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het besluit van 5 februari 1999. Het hoger beroep richt zich uitsluitend tegen dat deel van de aangevallen uitspraak, waarbij het besluit van 23 oktober 1998 is vernietigd. Naar de mening van appellant is er geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn die appellant in overwegende mate kan worden verweten. Daarenboven is appellant van mening dat de bevoegdheid om een sanctie op te leggen niet verloren gaat bij een eventuele schending van artikel 6 van het EVRM.
Namens gedaagde is bepleit dat overschrijding van de redelijke termijn, analoog aan de benadering in het strafrecht, dient te leiden tot een matiging van de opgelegde sanctie.
De Raad stelt voorop dat in dit geding ter beoordeling staat of hij de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het besluit van 23 oktober 1998.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de voorzienbaarheid van gedaagdes ontslag als gevolg van diens gedragingen tegenover de werkgever en daarmee de verwijtbaarheid van gedaagdes werkloosheid. De Raad is van oordeel dat zijn handelwijze gedaagde zwaar valt aan te rekenen en reden is voor het opleggen van een forse sanctie. De opgelegde sanctie van 30% gedurende 42 weken kan evenwel de rechterlijke toetsing niet doorstaan. De Raad is van oordeel dat appellant na de uitspraak van de rechtbank van 5 november 1996 een onevenredig lange periode heeft genomen om alsnog op de bezwaren van gedaagde te beslissen. Een rechtvaardiging voor die lange duur kan niet worden gevonden in het ten onrechte door gedaagde volgen van een bezwaarprocedure na het besluit van 23 oktober 1998, nu het juist appellant is geweest die deze procedure heeft mogelijk gemaakt. Met de rechtbank wijst de Raad er op dat op dat moment reeds bijna twee jaar na de uitspraak van de rechtbank waren verstreken. De Raad wijst er verder op dat de onderhavige zaak, zeker na de eerste behandeling bij de rechtbank, niet zo gecompliceerd was dat voor de nadere besluitvorming een langere periode noodzakelijk was. De Raad wijst er tenslotte op dat gedaagde in deze geen verwijt treft nu hij bij diverse gelegenheden heeft aangedrongen op afhandeling van de procedure. De Raad komt dan ook tot het oordeel dat hier sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM. Deze tekortkoming in de besluitvorming had dan ook ten aanzien van de uitoefening van de onderwerpelijke discretionaire bevoegdheid niet zonder gevolgen mogen blijven, hetgeen echter niet betekent dat appellant gehouden zou zijn om geheel af te zien van het opleggen van een sanctie. Ter voorlichting van partijen en ter voorkoming van verdere procedures overweegt de Raad dat een sanctie van 30% gedurende 21 weken -de naastliggende sanctie volgens het destijds gehanteerde sanctiebeleid- de rechterlijke toetsing zou kunnen doorstaan.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht termen aanwezig om appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand en € 8,76 aan reiskosten, in totaal € 330,76.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 330,76, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 348,-- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.M. Schelfhout en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 april 2003.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) P. Boer.