ECLI:NL:CRVB:2003:AF9011

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/6563 NABW e.a.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verlaging van bijstandsuitkering op basis van onvoldoende sollicitatie-inspanningen en gedragingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen besluiten van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Dongeradeel, waarbij zijn bijstandsuitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) is verlaagd. Appellant, geboren in 1974, had een uitkering ontvangen die in 1996 was toegekend. Deze uitkering werd in 1996 en 1997 verlaagd vanwege onvoldoende sollicitatie-inspanningen. In 1998 volgde appellant een opleiding tot medewerker beheer informatiesystemen, maar zijn sollicitaties waren beperkt en niet succesvol. Gedaagde concludeerde dat appellant zich onvoldoende had ingespannen om werk te vinden en legde een maatregel op die leidde tot een verlaging van zijn uitkering met 100% voor twee maanden. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, maar in hoger beroep bestreed appellant deze beslissing. Hij voerde aan dat hij voldoende had gesolliciteerd en dat de cumulatie van maatregelen disproportioneel was. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant zich onvoldoende had ingespannen en dat zijn gedrag de inschakeling in de arbeid belemmerde. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en droeg gedaagde op om een nieuw besluit te nemen, waarbij de opgelegde maatregel van verlaging van de uitkering met 20% voor twee maanden werd bevestigd, maar met de opmerking dat de maatregel niet eerder kan ingaan dan op de datum van de verweten gedraging. De Raad oordeelde dat de eerdere maatregelen onvoldoende basis vormden voor afwijking van de standaardmaatregel.

Uitspraak

00/6563 NABW
00/6566 NABW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Dongeradeel, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant heeft mr. D. van der Wal, werkzaam bij het Buro voor Rechtshulp te Leeuwarden, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Leeuwarden op 8 november 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 25 februari 2003, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. M. Kram, werkzaam bij voornoemd Buro voor Rechtshulp, en mevrouw Meinema, zijn moeder, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J. Dijkstra, werkzaam bij de gemeente Dongeradeel.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken feiten en omstandigheden, waarvan de juistheid door partijen niet is bestreden.
Appellant, geboren [in] 1974, heeft een MEAO-opleiding gevolgd die hij in 1996 zonder diploma heeft afgesloten. Aansluitend is hem met ingang van 5 juli 1996 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 12 december 1996 is de uitkering van appellant verlaagd met 10% gedurende één maand op de grond dat hij in onvoldoende mate heeft getracht arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant slechts één sollicitatie had verricht en dat hij zich alleen maar op administratief werk richtte. Na heronderzoek in april 1997 is de uitkering van appellant bij besluit van 18 april 1997 gedurende twee maanden met 10% verlaagd omdat hij zich onvoldoende coöperatief opstelde bij de bemiddeling naar werk. Appellant is vervolgens in 1997
- met steun van gedaagde en het arbeidsbureau - een opleiding tot medewerker beheer informatiesystemen gaan volgen welke hij in juli 1998 heeft afgesloten. Appellant heeft in 1998 in juli/augustus (driemaal), september (driemaal), oktober (eenmaal) en november (eenmaal) vruchteloos op vacatures gesolliciteerd. Blijkens rapportages van het arbeidsbureau had die instantie twijfels over de inzet van appellant bij het vinden van arbeid. Afspraken om appellant tot meer medewerking te bewegen zijn volgens het arbeidsbureau onvoldoende nagekomen. Op grond van appellants houding in gesprekken met medewerkers van het arbeidsbureau, alsook de weigering van appellant op 4 november 1998 om een lijst te maken van bedrijven waar mogelijk werk is voor een systeembeheerder, deze bedrijven telefonisch te benaderen en op 11 november 1998 verslag te doen van zijn bevindingen, heeft het arbeidsbureau geconcludeerd dat bij appellant sprake is van een negatieve houding en een gebrek aan motivatie en is vervolgens besloten dat appellant geen kandidaat is voor jobhunting.
Gedaagde heeft in de gedragingen van appellant in de periode van juli/augustus 1998 tot 19 november 1998 aanleiding gevonden om bij besluit van 19 november 1998 de uitkering van appellant met ingang van 1 november 1998 te verlagen met 20% gedurende 3 maanden. Gedaagde heeft het bezwaar tegen dit besluit bij het bestreden besluit van 16 februari 1999 (besluit 1) ongegrond verklaard. Dit besluit berust op het standpunt dat appellant onvoldoende heeft getracht arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen en door zijn gedrag de inschakeling in de arbeid heeft belemmerd. Gedaagde is bij het vaststellen van deze maatregel afgeweken van de standaardmaatregelen opgenomen in het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz (Maatregelenbesluit) omdat aan appellant in het verleden twee maal eerder een maatregel is opgelegd en hij meerdere malen is gewezen op zijn verplichtingen.
Het arbeidsbureau heeft bij kennisgeving van 29 januari 1999 bericht dat appellant zich zodanig opstelt dat de arbeidsinschakeling ernstig wordt bemoeilijkt of onmogelijk gemaakt, dat hij onvoldoende actief is bij het solliciteren en dat hij niet acceptabel heeft gereageerd op vacatures waarop hij attent is gemaakt. Appellant had volgens opgave van het arbeidsbureau slechts eenmaal gesolliciteerd, zich niet aangemeld bij het millenniumplatform en zich naar aard en plaats van de in aanmerking komende arbeid onvoldoende breed opgesteld. In een onderhoud met de bijstandsmaatschappelijk werker op 8 februari 1998 heeft appellant daarvoor volgens gedaagde geen bevredigende verklaring gegeven. Tevens zou hij hebben geweigerd zich positiever op te stellen in zijn contacten met derden.
Gedaagde heeft hierin aanleiding gevonden om bij besluit van 18 februari 1999 de uitkering van appellant met ingang van
1 februari 1999 te verlagen met 100% voor de duur van twee maanden.
Gedaagde heeft bij een heronderzoek in april 1999 geconcludeerd dat appellant zich onvoldoende breed heeft opgesteld bij het zoeken naar werk, geweigerd heeft om te solliciteren buiten de regio en voorts geen gehoor heeft gegeven aan adviezen van de arbeidsvoorziening om aan zijn presentatie te werken. Hij heeft dit laten uitmonden in een besluit van 9 april 1999 inhoudende dat de uitkering van appellant met ingang van 13 april 1999 met 100% wordt verlaagd gedurende drie maanden.
Gedaagde heeft het bezwaar tegen het besluit van 18 februari 1999 bij het bestreden besluit van 7 september 1999 (besluit 2) in zoverre gegrond verklaard dat de ingangsdatum van de opgelegde maatregel wordt gesteld op 20 februari 1999. Hij heeft het bezwaar tegen de besluiten van 18 februari 1999 en 9 april 1999 voor het overige ongegrond verklaard. Gedaagde heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat onvoldoende is getracht arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen en voorts dat gedragingen zijn verricht die de inschakeling in de arbeid belemmeren.
De rechtbank heeft het beroep tegen besluit 1 en besluit 2 bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe met betrekking tot besluit 1 overwogen dat appellant bij het arbeidsbureau enkel stond ingeschreven als administratief medewerker en niet als medewerker automatisering, wat zijn kansen op de arbeidsmarkt aanzienlijk zou verkleinen, en dat hij in de periode in geding slechts een beperkt aantal sollicitaties heeft verricht. Voor zover besluit 2 betrekking heeft op het besluit van 18 februari 1999 heeft zij verwezen naar het oordeel aangaande besluit 1 en daaraan toegevoegd dat de in het verleden opgelegde maatregelen er niet toe hebben geleid dat appellant zijn gedrag heeft gewijzigd. Zij heeft zich - in aanmerking genomen artikel 14, tweede lid, van de Abw - kunnen verenigen met de hoogte en duur van de opgelegde maatregelen.
De rechtbank heeft besluit 2 voor zover het betrekking heeft op het besluit van 9 april 1999 niet in haar beoordeling betrokken.
In hoger beroep heeft appellant het oordeel van de rechtbank bestreden. Aangevoerd is dat appellant voldoende heeft gesolliciteerd, dat hij gezien zijn leeftijd en beperkingen niet in staat is om productiewerk te doen, dat hij behalve naar administratief werk en verkoopfuncties ook heeft gesolliciteerd naar functies op het gebied van de automatisering en dat functies in de Randstad voor hem niet bereikbaar zijn. Voorts heeft hij gesteld dat de cumulatie van maatregelen in het onderhavige geval neerkomt op een blijvende algehele weigering van de uitkering welke de Abw in een geval als het onderhavige niet kent en dat deze maatregelen disproportioneel zijn. Tenslotte heeft appellant gesteld dat ten onrechte geen verslag is gemaakt van de hoorzitting in de bezwaarfase.
Gedaagde heeft gepersisteerd bij zijn in de bestreden besluiten neergelegde standpunten.
De Raad overweegt het volgende.
Vastgesteld moet worden dat de rechtbank geen uitspraak heeft gedaan in het beroep tegen besluit 2 voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 9 april 1999 ongegrond is verklaard. De Raad is van oordeel dat de rechtbank dusdoende het bepaalde in artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), inhoudende dat uitspraak wordt gedaan op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting, heeft miskend. De aangevallen uitspraak dient mitsdien in zoverre wegens strijd met de wet te worden vernietigd. De Raad acht in het onderhavige geval termen aanwezig om de zaak in zoverre onder toepassing van artikel 26, tweede lid, van de Beroepswet terug te wijzen naar de rechtbank Leeuwarden.
Met betrekking tot de grief van appellant dat in strijd met artikel 7:7 van de Awb geen verslag is gemaakt van de hoorzitting in bezwaar merkt de Raad op dat deze grief berust op een onjuiste lezing van de dossierstukken. Het op de hoorzitting verwoorde standpunt van appellant is naar het oordeel van de Raad genoegzaam weergegeven in de op schrift gestelde rapportage van de bijstandsambtenaar aan gedaagde.
Met betrekking tot de zaak ten gronde wordt het volgende overwogen.
Besluit 1
Gelet op de hiervoor omschreven feiten en omstandigheden die hebben plaatsgevonden in de periode juli/augustus 1998 tot 19 november 1998 is de Raad van oordeel dat appellant zich onvoldoende heeft ingespannen om arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen, alsook dat hij zich bij de begeleiding door de arbeidsvoorziening zodanig heeft gedragen dat zijn inschakeling in de arbeid werd belemmerd. De Raad acht een aantal van acht sollicitaties in de periode in geding een te beperkt aantal en is verder van oordeel dat appellant zich te beperkt heeft opgesteld door alleen te solliciteren naar functies in de administratieve sfeer en de automatiseringssector. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellant een schoolverlater is als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit passende arbeid schoolverlaters en academici en dat in artikel 4 van dit Besluit bepaald is dat voor een schoolverlater, voor wat betreft de aard van de arbeid en het ervoor benodigde opleidingsniveau, alle arbeid als passend wordt aangemerkt, tenzij het loon minder bedraagt dan het wettelijke toegestane minimum. Het standpunt van appellant dat hij gezien zijn leeftijd en lichamelijke beperkingen niet in staat is tot het verrichten van productiewerk acht de Raad, wat van dat standpunt overigens moge zijn, niet aannemelijk gemaakt. Tevens is de Raad van oordeel dat appellant zijn inschakeling in de arbeid heeft belemmerd door op 4 november 1998 geen medewerking te verlenen aan de uitnodiging van medewerkers van de arbeidsvoorziening om op 11 november 1998 verslag te doen van zijn bevindingen bij een aantal open sollicitaties. Gezien het vorenstaande is appellant de in artikel 113, eerste lid, aanhef en onder a en d, van de Abw neergelegde verplichtingen niet naar behoren nagekomen. Dit betekent dat gedaagde op grond van het bepaalde in artikel 14, eerste lid, van de Abw en het Maatregelenbesluit gehouden was ten aanzien van appellant een maatregel te nemen. De betreffende gedragingen zijn aan te merken als gedragingen van de tweede en derde categorie van artikel 3 van dit Besluit. Hierbij past ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van dit Besluit de maatregel van verlaging van de uitkering met 20% gedurende een maand.
Uit 's Raads vaste jurisprudentie, gewezen wordt op de uitspraak van 12 maart 2002, gepubliceerd in RSV 2002/123, vloeit voort dat de bepalingen van het Maatregelenbesluit onverlet laten dat op grond van het bepaalde in artikel 14, tweede lid, van de Abw kan worden afgeweken van de in dat besluit opgenomen standaardmaatregelen. Burgemeester en wethouders blijven bevoegd tot afstemming op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Dit kan er in specifieke situaties toe leiden dat een zwaardere dan wel lichtere maatregel dan de standaardmaatregel is aangewezen, met dien verstande dat de afwijking van de standaardmaatregel betrekking kan hebben op de hoogte en/of de duur van de maatregel.
Met betrekking tot de vraag of gedaagde op goede gronden heeft besloten af te wijken van de standaardmaatregel van verlaging van de uitkering met 20% gedurende één maand is de Raad van oordeel dat van zodanige gronden in het onderhavige geval niet is gebleken. De omstandigheid dat tweemaal eerder maatregelen zijn opgelegd voor vergelijkbare gedragingen acht de Raad in dat verband ontoereikend. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat deze maatregelen meer dan een jaar eerder waren genomen en dat artikel 5, tweede lid, van het Maatregelenbesluit in geval van recidive binnen twaalf maanden voorziet in verdubbeling van de duur van de maatregel. De uit het dossier blijkende gegevens met betrekking tot de gedragingen van appellant zijn, mede gezien de tussentijds met steun en goedvinden van gedaagde gevolgde opleiding, door de Raad onvoldoende zwaarwegend geoordeeld om afwijking van de standaardmaatregel te kunnen rechtvaardigen.
De Raad voegt hier nog aan toe dat de opgelegde maatregel ingaat op 1 november 1998 terwijl de verweten gedraging bij het arbeidsbureau heeft plaatsgevonden op 4 november 1998. De Raad heeft reeds eerder geoordeeld, verwezen wordt naar bovengenoemde uitspraak van 12 maart 2002, dat als uitgangspunt heeft te gelden dat een maatregel niet eerder kan ingaan dan op de datum waarop de verweten gedraging zich heeft voorgedaan.
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep tegen besluit 1 wegens ondeugdelijke motivering niet in stand kan blijven en dat dit besluit dient te worden vernietigd. Hetzelfde geldt voor de aangevallen uitspraak in zoverre daarbij het beroep tegen dat besluit ongegrond is verklaard. Gedaagde zal een nieuw besluit moeten nemen op het bezwaar van appellant met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Besluit 2 voor zover dit betrekking heeft op het besluit van 18 februari 1999
Voor zover besluit 2 betrekking heeft op het primaire besluit van 18 februari 1999 overweegt de Raad het volgende.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellant in de periode van 19 november 1998 tot 18 februari 1999 vijfmaal heeft gesolliciteerd naar administratieve functies en functies in de automatisering. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat appellant zich te beperkt heeft opgesteld bij het zoeken naar werk nu voor hem, als schoolverlater, alle arbeid passend moet worden geacht. De Raad verwijst naar hetgeen hiervoor is overwogen. Tevens is de Raad van oordeel dat appellant zich in deze periode bij de begeleiding door de arbeidsvoorziening onvoldoende coöperatief heeft opgesteld. Uit de rapportage van het arbeidsbureau blijkt genoegzaam dat zijn gedrag heeft geleid tot zijn verwijdering uit het voorrangsbemiddelingsbestand.
Gezien het vorenstaande heeft appellant ook in deze periode de in artikel 113, eerste lid, aanhef en onder a en d, van de Abw neergelegde verplichtingen verzaakt. Dit betekent dat gedaagde op grond van het bepaalde in artikel 14, eerste lid, van de Abw en het Maatregelenbesluit gehouden was ten aanzien van appellant een maatregel te nemen. Aangezien de betreffende gedragingen zijn aan te merken als gedragingen van de tweede en derde categorie van artikel 3 van dit Besluit dient de duur van de ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van dit Besluit op te leggen maatregel van verlaging van de uitkering met 20% gedurende één maand, wegens recidive op grond van artikel 5, tweede lid, van het Maatregelenbesluit te worden verdubbeld tot twee maanden.
De Raad ziet in het gegeven dat aan appellant, voorafgaande aan zijn in 1997 aangevangen scholing, eerder twee maatregelen zijn opgelegd, alsook in de overige uit het dossier blijkende gegevens die als motivering aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, onvoldoende basis om op grond van artikel 14, tweede lid, van de Abw af te wijken van de ingevolge het Maatregelenbesluit geldende standaardmaatregel bij recidive.
Hieruit volgt dat het beroep tegen besluit 2, voor zover dit betrekking heeft op het besluit van 18 februari 1998, gegrond is en dat dit besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Hetzelfde geldt voor de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen besluit 2 ongegrond is verklaard. Gedaagde zal een nieuw besluit op het bezwaar van appellant moeten nemen met inachtneming van hetgeen door de Raad is overwogen.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten. Deze worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond voor zover dit betrekking heeft op besluit 1, alsmede op besluit 2 in zoverre dit betrekking heeft op het besluit van 18 februari 1998;
Vernietigt deze besluiten in zoverre;
Draagt gedaagde op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen deze besluiten met inachtneming van deze uitspraak;
Wijst het beroep tegen het besluit 2 voor zover dit betrekking heeft op het besluit van 9 april 1999 terug naar de rechtbank Leeuwarden;
Veroordeelt gedaagde tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 1288,--, te betalen door de gemeente Dongeradeel;
Bepaalt dat de gemeente Dongeradeel aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 104,37 (f 230,--) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 april 2003.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns
(get.) B.M. Biever-van Leeuwen