[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rijssen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellant heeft op bij aanvullende beroepschriften (met bijlagen) aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen door de rechtbank Almelo op 8 maart 2000 respectievelijk 26 september 2000 tussen partijen gewezen uitspraken, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend.
Appellant heeft bij brieven van 20 november 2002 en 22 november 2002 (beide met bijlagen) de gronden van het beroep nader aangevuld.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 3 december 2002, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door P.J. Izaks, werkzaam bij de gemeente Rijssen.
Met betrekking tot het geding geregistreerd onder nummer 00/2040 NABW
Appellant ontving sedert maart 1993 een bijstandsuitkering. Nadat hij tot eind 1997 was vrijgesteld van de verplichting om naar vermogen te trachten arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen, is vanaf september 1998 door de Stichting Werkprojecten de mogelijkheid bezien om appellant te laten herintreden op de arbeidsmarkt. Appellant heeft in dit verband eind 1998 een medische keuring ondergaan waarbij hij geschikt is geacht voor een functie op de productieafdeling bij [naam bedrijf] te [vestigingsplaats], een instelling waar langdurig werklozen werkervaring en scholing kunnen opdoen.
Op 4 maart 1999 is appellant meegedeeld dat hij met ingang van 15 maart 1999 bij [naam bedrijf] kon beginnen. Op verzoek van naam bedrijf is besloten dat hij niet onmiddellijk fulltime zou gaan werken, maar gedurende drie hele dagen per week. Op 15 maart 1999, de dag waarop appellant met zijn werk zou beginnen, heeft hij [naam bedrijf] verzocht zijn werkschema alsnog te wijzigen in vijf halve dagen per week waarbij hij heeft aangegeven dat dit verband houdt met het feit dat zijn biologisch ritme niet is aangepast; door zijn langdurige werkloosheid en zijn als gevolg hiervan niet of nauwelijks gestructureerde leven was zijn bioritme nog niet ingesteld op werken overdag. [naam bedrijf] heeft geweigerd aan dit verzoek te voldoen. Vervolgens is door die werkgever het aanbod gedaan overeenkomstig de oorspronkelijk gemaakte afspraak te gaan beginnen en is hierbij meegedeeld dat indien op grond van de opgedane ervaringen aanleiding mocht bestaan een wijziging aan te brengen in werkdagen en/of uren dit bespreekbaar is. Uiteindelijk heeft appellant geweigerd te gaan werken overeenkomstig de eerder gemaakte afspraken.
Een en ander is voor gedaagde aanleiding geweest om bij besluit van 14 april 1999 appellants uitkering met ingang van 15 maart 1999 gedurende de periode van een maand te verlagen met 100%. Gedaagde heeft deze maatregel gebaseerd op artikel 113, eerste lid, onder f, van de Algemene bijstandwet (Abw) in verbinding met artikel 14, eerste lid, van de Abw alsmede de artikelen 3, aanhef en vierde lid, onder a, en 5, eerste lid, onder d, van het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz (Maatregelenbesluit).
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 6 augustus 1999 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 8 maart 2000 het beroep tegen besluit van 6 augustus 1999 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 113, eerste lid en onder f, van de Abw dient een belanghebbende die voor de zelfstandige voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in dienstbe-trekking beschikbaar te zijn voor voorzieningen van de Wet inschakeling werkzoekenden (WIW), mee te werken aan het verkrijgen van die voorzieningen, daarvan gebruik te maken en daartoe op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen.
De dienstbetrekking bij [naam bedrijf] is appellant aangeboden in het kader van de WIW. Appellant heeft van die voorziening geen gebruik gemaakt zodat hij zijn verplichting zoals omschreven in artikel 113, eerste lid en onder f, van de Abw niet is nagekomen.
Hetgeen appellant heeft aangevoerd komt erop neer dat hij van mening is dat hem niet kan worden verweten dat hij de hem aangeboden arbeid heeft geweigerd. Hij beroept zich erop dat op 15 maart 1999 zijn bioritme zodanig was dat het volgens zijn biologische klok middernacht was, dat hij van [naam bedrijf] een soepele houding had verwacht nu deze instelling als doel heeft langdurig werklozen in een beschermde omgeving te laten wennen aan werk, dat werken in deeltijd bij [naam bedrijf] tot de mogelijkheden behoort en dat hij zelf de nodige flexibiliteit heeft getoond omdat hij in verband met knieklachten niet langdurig staand kon werken. Tenslotte wijst hij nog op de ernst van zijn psychische problematiek in de betreffende periode.
De Raad stelt vast dat appellant in november 1998 op verzoek van de Stichting Werkprojecten medisch is onderzocht. Die keuring was onder meer ingegeven door de opvatting van appellant dat hij wel wilde werken, maar dat hij als gevolg van rugklachten zich niet in staat achtte tot het verrichten van werkzaamheden waarbij hij langdurig moet staan en bukken. De Raad is van oordeel dat uit de resultaten van deze keuring niet blijkt dat appellant ongeschikt was voor werk bij [naam bedrijf]. Evenmin biedt het rapport van de keuringsarts aanknopingspunten voor het oordeel dat appellant op 15 maart 1999, de datum hier in geding, niet meer voor dit werk geschikt was.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat niet kan worden gezegd dat [naam bedrijf] niet in redelijkheid kon blijven vasthouden aan de eerder met appellant gemaakte afspraak dat hij ingaande 15 maart 1999 zou beginnen te werken gedurende drie hele dagen per week. Dat appellant, zoals hij heeft gesteld, als gevolg van zijn verstoorde bioritme hieraan niet kon voldoen is ook naar het oordeel van de Raad niet aannemelijk geworden. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat appellant reeds in oktober 1998 ervan op de hoogte was dat gedaagde bezig was voor hem werk te zoeken en dat hij in november 1998 voor onder meer het werk bij [naam bedrijf] geschikt is bevonden. Appellant heeft derhalve geruime tijd gehad zijn biologische ritme zodanig aan te passen dat hij in staat zou zijn te gelegener tijd overdag werkzaamheden in dienstbetrekking te verrichten. Nu [naam bedrijf] voorts heeft aangeboden dat indien op grond van opgedane ervaringen mocht blijken dat er aanleiding is de overeengekomen werkdagen en/of uren te wijzigen een en ander kan worden besproken, had van appellant mogen worden verwacht dat hij ten minste een aanvang zou maken met de hem aangeboden arbeid. De Raad acht hierbij nog van belang dat, gegeven de achtergrond van appellant en de duur van zijn werkloosheid, werk bij [naam bedrijf] voor hem een van de weinige mogelijkheden was, zo niet de enige, om een start op de reguliere arbeidsmarkt mogelijk te maken en daarmee op termijn zelfstandig in de kosten van het bestaan te voorzien. Appellant had dan ook alles in het werk moeten stellen om overeenkomstig de met hem gemaakte afspraak op 15 maart 1999 bij [naam bedrijf] te beginnen. Dat dit de grenzen van zijn psychische en lichamelijke mogelijkheden op dat moment te buiten ging is niet aannemelijk gemaakt.
Evenals de rechtbank is de Raad met gedaagde van oordeel dat appellant zijn verplichting als bedoeld in artikel 113, eerste lid en onder f, van de Abw niet is na gekomen en dat hem dit is te verwijten.
Ter zake van de zwaarte van de door gedaagde opgelegde maatregel onderschrijft de Raad hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen. Hij voegt hieraan nog toe dat niet gebleken is van dringende redenen als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Abw.
Al hetgeen appellant overigens in hoger beroep nog heeft aangevoerd leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
De uitspraak van de rechtbank van 8 maart 2000 komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
Met betrekking tot het geding geregistreerd onder nummer 00/5838 NABW
In juni 1999 is appellant na een herhaalde oproep alsnog werkzaamheden bij [naam bedrijf] gaan verrichten, een en ander met behoud van uitkering in afwachting van een tewerkstellingsproject via het arbeidsbureau. Hij heeft zich op 2 september 1999 wegens pijnklachten in handen en polsen ziek gemeld.
Appellant is op 10 september 1999 door de bedrijfsarts van [naam bedrijf] met ingang van 13 september 1999 geschikt geacht voor zijn werk. In het kader van een zogeheten second opinion is appellant door een verzekeringsarts van Gak Nederland BV eveneens geschikt geacht tot het verrichten van zijn arbeid. Niettemin heeft appellant geweigerd zijn werkzaamheden bij [naam bedrijf] te hervatten. Hij is van mening dat hij lijdt aan Repetive Strain Injury (RSI).
Gedaagde heeft bij besluit van 6 december 1999 met ingang van 1 november 1999 de uitkering van appellant gedurende twee maanden met 100% verlaagd op de grond dat appellant een dienstbetrekking in het kader van de WIW heeft geweigerd ondanks dat twee artsen hebben aangegeven dat hij volledig arbeidsgeschikt is. Met betrekking tot de duur van de maatregel heeft gedaagde toepassing gegeven aan artikel 5, tweede lid, van het Maatregelenbesluit, de recidivebepaling.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 26 april 2000 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft hierbij overwogen dat appellant zonder geldige reden de voor hem passende werkzaamheden bij [naam bedrijf] heeft geweigerd te hervatten. Appellant was op grond van artikel 113, eerste lid en onder f, van de Abw gehouden gebruik te blijven maken van een voorziening in het kader van de WIW.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 26 september 2000 het door appellant tegen het besluit van 26 april 2000 ongegrond verklaard.
Appellant heeft deze uitspraak gemotiveerd betwist. Hij heeft in dit verband aangevoerd - kort gezegd - dat onvoldoende acht is geslagen op de door hem ingediende rapporten, te weten het rapport van het Nederlands RSI Instituut (NRI) van 1 december 1999 en het rapport van EEGA van 20 januari 2000.
De Raad overweegt het volgende.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde kon en mocht afgaan op het oordeel van zowel de bedrijfsarts van [naam bedrijf] als van de verzekeringsarts van het Gak. Op basis hiervan kon van appellant in redelijkheid worden verlangd dat hij na zijn hersteldverklaring zijn dienstbetrekking bij [naam bedrijf] zou voortzetten. De door appellant ingezonden rapporten leiden ook de Raad niet tot een ander oordeel. Uit het rapport van het NRI kan de Raad niet opmaken dat appellant ten tijde hier in geding, 13 september 1999, ongeschikt was voor zijn arbeid. Wel is aangegeven dat bij appellant sprake is van erg losse polsgewrichten en dat ook de vingergewrichten duidelijk laxide zijn, doch zowel de conclusie van dit rapport als de hierin aan appellant gegeven adviezen houden niet in dat het oordeel over de geschiktheid van appellant voor het door hem geschetste werk afwijkt van de bevindingen van de artsen waarop gedaagde zijn oordeel heeft gebaseerd. Omtrent het rapport van EEGA stelt appellant dat in de conclusie van dit rapport weliswaar naar voren komt dat hij ten tijde hier in geding niet ongeschikt was voor zijn arbeid bij [naam bedrijf], doch dat die conclusie niet gedragen wordt door de bij het onderzoek gebleken bevindingen. Met betrekking tot het EEGA-rapport stelt de Raad vast dat blijkens dit rapport voor het onderzoek gebruik is gemaakt van de zogeheten ERGOS-werksimulator. De Raad heeft meermalen in het kader van de toepassing van de arbeids-ongeschiktheidswetgeving overwogen (zie onder meer zijn uitspraak van 21 juni 1996, gepubliceerd in RSV 1996/219), dat de uitkomsten van een dergelijk onderzoek met terughoudendheid dienen te worden gehanteerd. De Raad ziet geen aanleiding om in het kader van de thans aanhangige procedure anders te oordelen. De Raad kan dan ook aan de inhoud van het EEGA-rapport niet de waarde hechten die appellant hieraan toekent.
Gelet op het vorenoverwogene komt de Raad met de rechtbank tot de slotsom dat appellant niet heeft voldaan aan de in artikel 113, eerste lid en onder f, van de Abw neergelegde verplichting. Niet gebleken is dat het niet nakomen van deze verplichting appellant niet kon worden verweten.
Met betrekking tot de zwaarte van de toegepaste maatregel sluit de Raad aan bij hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen, waaronder de toepassing van artikel 5, tweede lid, van de Maatregelenbesluit. De Raad voegt ook hier nog aan toe dat niet gebleken is van dringende redenen.
De uitspraak van de rechtbank van 26 september 2000 dient dan ook te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2002.
(get.) I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg.