E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. R. Veerkamp, advocaat te Utrecht, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 14 juli 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 4 december 2000 heeft drs. F.W. King, rechtskundig adviseur te Leiden, zich als gemachtigde van appellant gesteld.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 december 2002, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door drs. King, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door drs. A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant ontving vanaf 16 januari 1998 een uitkering ingevolge de Algemene bijstands-wet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande, verhoogd met een toeslag van 10%. Bij besluit van 17 juni 1998 is aan appellant bijstand verleend voor woonkosten tot een bedrag van f 171,-- per maand over de periode van 16 januari 1998 tot en met 30 juni 1998. Na onderzoek naar de inschrijving van de heer [E.] op het adres van appellant is appellants bijstandsuitkering bij besluit van 29 juli 1998 verhoogd met een toeslag van 20% in plaats van 10%.
Bij besluit van 30 november 1998 is de aan appellant verstrekte huursubsidie met terugwerkende kracht tot 1 juli 1998 beëindigd en teruggevorderd, omdat volgens de gemeentelijke basisadministratie op 1 juli 1998 meer personen op appellants adres woonden dan door appellant bij aanvraag was opgegeven.
Op 22 juni 1999 heeft appellant bijstand in verband met (huur)schuld gevraagd. Bij besluit van 4 augustus 1999 heeft gedaagde deze aanvraag buiten behandeling gesteld omdat appellant, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, de gevraagde gegevens of bewijsstukken niet heeft overgelegd. Appellant heeft op 10 augustus 1999 wederom verzocht om bijstand in verband met (huursubsidie)schuld. Gedaagde heeft dit verzoek bij besluit van 12 oktober 1999 afgewezen.
Bij besluit van 26 november 1999 heeft gedaagde het namens appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 12 oktober 1999 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 26 november 1999 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden.
Ter beoordeling staat de vraag of gedaagde op goede gronden geweigerd heeft aan gedaagde bijstand te verlenen ter betaling van de desbetreffende schuld.
De weigering berust blijkens het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting op het bepaalde in artikel 15 van de Abw. In dit verband heeft gedaagde onder meer overwogen dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, tweede lid, aanhef en onder a, van de Abw nu van een afgewezen aanvraag om een schuldsaneringskrediet bij Crediam geen sprake is geweest. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 15, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw is geen sprake omdat de schuld niet bedreigend is.
Op grond van artikel 15, eerste lid, van de Abw wordt degene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, niet geacht te verkeren in bijstandsbe-hoeftige omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw.
Vaststaat dat appellant ten tijde van het ontstaan van de schuld een Abw-uitkering ontving. Hij beschikte toen over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Artikel 15, eerste lid, van de Abw staat daarom aan bijstandsver-lening voor de desbetreffende schuld in de weg.
Op grond van artikel 15, tweede lid, aanhef en onder a en b, van de Abw is gedaagde in afwijking van het eerste lid bevoegd:
a. bijzondere bijstand te verlenen in de vorm van borgtocht, indien het verzoek van de belanghebbende tot verlening van een saneringskrediet is afgewezen vanwege diens beperkte mogelijkheden tot terugbetaling en de borgtocht noodzakelijk is om de krediettransactie alsnog doorgang te doen vinden (…);
b. bijzondere bijstand te verlenen indien daartoe zeer dringende redenen bestaan en de in onderdeel a genoemde mogelijkheid geen uitkomst biedt (…).
Van een situatie als bedoeld in onderdeel a is geen sprake. Blijkens de gedingstukken is aan appellant op 10 augustus 1999 verzocht bij het intakegesprek op 14 september 1999 een brief van Crediam kredietbank Amsterdam mee te nemen. De Raad stelt vast dat er - ondanks dit verzoek aan appellant - geen afwijzing tot verlening van een saneringskre-diet ligt. Gedaagde is daarom niet bevoegd bijzondere bijstand te verlenen op grond van artikel 15, tweede lid, aanhef en onder a, van de Abw.
Volgens vaste jurisprudentie en ook blijkens de wetsgeschiedenis kan het bestaan van een grote schuldenlast in beginsel niet worden aangemerkt als een zeer dringende reden. Een zeer dringende reden kan in dit geval ook niet gelegen zijn in hetgeen ter zitting van de Raad over de verblijfsstatus van appellant naar voren is gebracht en ten tijde hier van belang (nog) niet ter discussie stond. Uit hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd is de Raad evenmin gebleken van zeer dringende redenen op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid zou toekomen om bijzondere bijstand te verlenen.
Het voorgaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak in stand kan worden gelaten.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2003.
(get.) G.A.J. van den Hurk.