[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. J.M.G. Cox, advocaat te Tilburg, op de bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank 's-Hertogenbosch op 18 januari 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 november 2002, waar appellante in persoon is verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door drs. E.M. Vrijsen, werkzaam bij de gemeente Eindhoven.
De Raad gaat op grond van de stukken en het ter zitting verhandelde uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante en [Partner] (hierna: [Partner]) hebben op 29 februari 1996 het woonhuis aan de [adres] te [woonplaats] gekocht. Op 19 april 1996 heeft de levering plaats gevonden. Appellante en [Partner] hebben voor de financiering samen een hypothecaire geldlening gesloten. Tevens is een levensverzekering gesloten uit hoofde waarvan een bedrag van f 27.500,-- betaalbaar zal worden gesteld bij overlijden van appellante of [Partner] vóór 16 april 2012. Voorts hebben appellante en [Partner], volgens de verklaring van appellante ter zitting, een notarieel samenlevingscontract gesloten ten einde te verzekeren dat bij het overlijden van appellante of [Partner] de langst levende de woning kan blijven bewonen. Appellante en [Partner] hebben voorts ingaande 19 april 1996 samen een opstal-, inboedel- en wettelijke aansprakelijkheidsverzekering gesloten.
[Partner] is omstreeks 19 april 1996 in de woning aan de [adres] gaan wonen, terwijl appellante haar intrek daar op 5 januari 1998 heeft genomen. Volgens appellante is in de periode van 19 april 1996 tot januari 1998 de zolder van de woning opgeknapt en geschikt gemaakt voor gescheiden bewoning. Appellante bewoont volgens haar verklaring de zolder en maakt, evenals [Partner], gebruik van de keuken en de badkamer.
Appellante ontvangt een arbeidsongeschiktheidsuitkering en - sinds 1 februari 1998 - een uitkering ingevolge de Toeslagenwet. Voor 5 januari 1998 ontving zij een aanvullende uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) van de gemeente Tilburg. De aanvraag van appellante van 12 januari 1998 om haar vanaf de datum van haar vestiging in [woonplaats] een uitkering ingevolge de Abw te verlenen, heeft gedaagde bij besluit van 8 april 1998 afgewezen. Het tegen die afwijzing gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 24 augustus 1998 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft zijn afwijzing gebaseerd op het standpunt dat appellante en [Partner] een gezamenlijke huishouding voeren als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Abw.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 24 augustus 1998 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich gemotiveerd tegen die uitspraak gekeerd. Zij blijft van mening dat zij geen gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3 van de Abw met [Partner] voert. Weliswaar hebben [Partner] en zij hun hoofdverblijf in dezelfde woning maar zij dragen geen zorg voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Naar het oordeel van appellante delen [Partner] en zij geen andere kosten dan gebruikelijk is in het geval van woningdeling.
Hetgeen appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen dan waartoe de rechtbank in de aangevallen uitspraak is gekomen.
Vast staat - en door appellante wordt ook niet ontkend - dat appellante en [Partner] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben zodat aan het eerste in artikel 3, derde lid, van de Abw neergelegde criterium is voldaan.
Naar het oordeel van de Raad voldoen appellante en [Partner] ook aan het in artikel 3, derde lid, van de Abw neergelegde zorgcriterium. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellante en [Partner] een notarieel samenlevingscontract alsmede een levensverzekering hebben gesloten ten einde er voor te zorgen dat bij vooroverlijden van een van beiden de ander de gekochte woning kan blijven bewonen. In dit verband wijst de Raad er op dat ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, van de Abw een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract.
Voorts heeft appellante, hoewel mede-eigenaar van de woning, ter zake in de periode van april 1996 tot januari 1998 geen kosten behoeven te betalen. De stelling van appellante dat dit verklaarbaar is omdat zij toen nog niet in de woning woonde en zij de kosten van het opknappen en bewoonbaar maken van de zolderverdieping voor haar rekening heeft genomen, getuigt naar het oordeel van de Raad niet van de zakelijke opstelling die gebruikelijk is bij het louter delen van de kosten van bewoning van een woning. Niet gebleken is immers dat de kosten van het opknappen van de zolderverdieping gelijk zijn aan de woonlasten van de woning in de periode van april 1996 tot januari 1998.
Tenslotte hadden appellante en [Partner] ten tijde van belang gezamenlijke verzekeringen, waaronder een particuliere aansprakelijkheidsverzekering die in geen verband staat met de gezamenlijke aankoop van de woning.
Gedaagde heeft zich naar het oordeel van de Raad derhalve terecht op het standpunt gesteld dat appellante en [Partner] een gezamenlijke huishouding voeren als in artikel 3 van de Abw bedoeld, zodat appellante geen aanspraak had op een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. De aanvraag van appellante is dan ook terecht afgewezen.
De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2003.
(get.) B.M. Biever-van Leeuwen.
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene bij-standswet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet. Dit beroep kan worden ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (ge-richt aan de Hoge Raad der Nederlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zen-den.