Appellante kan zich niet verenigen met de matiging van de boete door de rechtbank. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat ingevolge het Besluit Toepassing administratieve boeten Coördinatiewet Sociale Verzekeringen van 24 juni 1998, Stcrt. 1998, 123, (hierna: het Besluit) in het geval dat sprake is van een vierde verzuim, dat wordt gekwalificeerd als een derde verzuim, en sprake is van grove schuld een boete dient te worden opgelegd van 25% van de vastgestelde premie. Om de boete evenredig te laten zijn aan de ernst en de mate van verwijtbaarheid van het verzuim is in het onderhavige geval de boete van 25%, ten bedrage van f 49.630,--, met toepassing van artikel 10 van het Besluit gemaximeerd op f 25.000,--. Gelet op het feit dat gedaagde in de vijf voorafgaande jaren reeds drie keer eerder in verzuim is geweest in het kader van de 5%-regeling en er geen bijzondere omstandigheden zijn aan te wijzen om in het onderhavige geval af te wijken van de evenredigheid, zoals neergelegd in artikel 10, derde lid onder c, van het Besluit, is appellant van oordeel dat een boete van
f 25.000,-- evenredig is aan de ernst en de mate van verwijtbaarheid van het verzuim.
Naar het oordeel van appellant heeft de rechtbank ten onrechte belang gehecht aan de aan [B.V. Z] opgelegde voorschotnota over 1998. Daartoe heeft appellant erop gewezen dat gedaagde een afzonderlijke rechtspersoon en daarmee een aparte werkgever is met een aansluitingsidentificatienummer dat volledig afwijkt van het aan [B.V. Z] toegekende aansluitingsidentificatienummer. Iedere afzonderlijke werkgever ontvangt zijn eigen nota's en is gehouden om aan de uit de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) voortvloeiende opgavenverplichtingen te voldoen. Gelet op de benadeling van
f 198.528,-- gedurende het jaar 1998 is een boete van f 25.000,-- volgens appellant evenredig aan de ernst en de mate van verwijtbaarheid van het door gedaagde gepleegde verzuim.
Voorts heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank in verband met de evenredigheid ten onrechte van belang heeft geacht dat in casu geen sprake zou zijn van opzet maar van grove schuld. Volgens appellant blijkt uit de wettelijke terminologie dat de wetgever in dit soort gevallen geen onderscheid heeft willen maken tussen opzet en grove schuld doch in beide gevallen dezelfde boete heeft willen opleggen.
Aangezien ingevolge artikel 15 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerlijke- en Politieke Rechten bij tussentijdse wetswijziging de voor de belanghebbende meest gunstige regelgeving dient te worden toegepast, heeft appellant de Raad verzocht met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, de hoogte van de boete op grond van artikel 17, derde lid, van het Besluit toepassing bestuurlijke boeten Coördinatiewet Sociale Verzekering van 1 november 2000, Stb. 2000, 221, vast te stellen op f 20.000,--.