ECLI:NL:CRVB:2003:AF8757

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/5322 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opleggen van boete wegens niet tijdig melden van wijziging loonsom

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Zwolle. De rechtbank had eerder de boete van f 10.000,- die aan gedaagde, [B.V. X], was opgelegd wegens het niet tijdig melden van een wijziging in de loonsom, gematigd. De boete was oorspronkelijk vastgesteld op f 25.000,-. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen sprake was van opzet bij gedaagde, en dat de opgelegde boete niet evenredig was aan de ernst van het verzuim. De Raad stelt vast dat de wetgever geen onderscheid heeft gemaakt tussen opzet en grove schuld bij het opleggen van boetes in dit soort gevallen. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en stelt de boete vast op f 20.000,-, waarbij hij de ernst en de mate van verwijtbaarheid van het verzuim in overweging neemt. De Raad benadrukt dat de administratieve verplichtingen rusten op de werkgever en dat gedaagde als werkgever verantwoordelijk is voor het tijdig voldoen aan deze verplichtingen. De uitspraak is gedaan op 8 mei 2003.

Uitspraak

00/5322 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[B.V. X]., gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In dit geding wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 13 december 1999 heeft appellant ongegrond verklaard de bezwaren van gedaagde tegen het besluit van
19 oktober 1999, inhoudende de oplegging van een boete van f 25.000,- wegens het niet voldoen aan de verplichting om binnen drie maanden melding te maken van een relevante wijziging van de loonsom in 1998 onder de registratie van een administratief verzuim.
De rechtbank Zwolle heeft het namens gedaagde ingestelde beroep bij uitspraak van 7 september 2000 gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het bezwaar gegrond verklaard, het primaire besluit van 19 oktober 1999 herroepen, de hoogte van de boete vastgesteld op f 10.000,-, bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, gelast dat appellant aan gedaagde het door haar gestorte griffierecht ad f 450,- vergoedt en appellant veroordeeld in de kosten, die gedaagde in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken.
Appellant is op aanvullend beroepschrift van 29 januari 2001 aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Namens gedaagde heeft mr. R. Zwiers, advocaat te Almere, bij schrijven van 23 februari 2001 van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 27 maart 2003, waar voor appellant is verschenen
mr. M. Mulder, werkzaam bij het Uwv, terwijl voor gedaagde is verschenen D.H. Dijk, personeelsfunctionaris van gedaagde, bijgestaan door mr. R. Zwiers, voornoemd.
II. MOTIVERING
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde de bezwaren van appellante tegen de registratie van een derde administratief verzuim en het opleggen van een administratieve boete terzake van het niet tijdig melden van de wijziging van de loonsom met meer dan 5% en meer dan f 5.000,--, ten opzichte van het loonbedrag waarop de voorschotnota over het jaar 1998 was gebaseerd ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de boete van
f 25.000,-- niet evenredig is met het gepleegde verzuim. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat geen sprake is geweest van opzet bij gedaagde. Voorts heeft de rechtbank van belang geacht dat de benadeling van appellant, gelet op de te hoge voorschotnota over 1998 aan (zusteronderneming) [B.V. Z], zich in 1998 per saldo heeft beperkt tot f 60.000,--.
Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank de boete gematigd tot f 10.000,--.
Appellante kan zich niet verenigen met de matiging van de boete door de rechtbank. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat ingevolge het Besluit Toepassing administratieve boeten Coördinatiewet Sociale Verzekeringen van 24 juni 1998, Stcrt. 1998, 123, (hierna: het Besluit) in het geval dat sprake is van een vierde verzuim, dat wordt gekwalificeerd als een derde verzuim, en sprake is van grove schuld een boete dient te worden opgelegd van 25% van de vastgestelde premie. Om de boete evenredig te laten zijn aan de ernst en de mate van verwijtbaarheid van het verzuim is in het onderhavige geval de boete van 25%, ten bedrage van f 49.630,--, met toepassing van artikel 10 van het Besluit gemaximeerd op f 25.000,--. Gelet op het feit dat gedaagde in de vijf voorafgaande jaren reeds drie keer eerder in verzuim is geweest in het kader van de 5%-regeling en er geen bijzondere omstandigheden zijn aan te wijzen om in het onderhavige geval af te wijken van de evenredigheid, zoals neergelegd in artikel 10, derde lid onder c, van het Besluit, is appellant van oordeel dat een boete van
f 25.000,-- evenredig is aan de ernst en de mate van verwijtbaarheid van het verzuim.
Naar het oordeel van appellant heeft de rechtbank ten onrechte belang gehecht aan de aan [B.V. Z] opgelegde voorschotnota over 1998. Daartoe heeft appellant erop gewezen dat gedaagde een afzonderlijke rechtspersoon en daarmee een aparte werkgever is met een aansluitingsidentificatienummer dat volledig afwijkt van het aan [B.V. Z] toegekende aansluitingsidentificatienummer. Iedere afzonderlijke werkgever ontvangt zijn eigen nota's en is gehouden om aan de uit de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) voortvloeiende opgavenverplichtingen te voldoen. Gelet op de benadeling van
f 198.528,-- gedurende het jaar 1998 is een boete van f 25.000,-- volgens appellant evenredig aan de ernst en de mate van verwijtbaarheid van het door gedaagde gepleegde verzuim.
Voorts heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank in verband met de evenredigheid ten onrechte van belang heeft geacht dat in casu geen sprake zou zijn van opzet maar van grove schuld. Volgens appellant blijkt uit de wettelijke terminologie dat de wetgever in dit soort gevallen geen onderscheid heeft willen maken tussen opzet en grove schuld doch in beide gevallen dezelfde boete heeft willen opleggen.
Aangezien ingevolge artikel 15 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerlijke- en Politieke Rechten bij tussentijdse wetswijziging de voor de belanghebbende meest gunstige regelgeving dient te worden toegepast, heeft appellant de Raad verzocht met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, de hoogte van de boete op grond van artikel 17, derde lid, van het Besluit toepassing bestuurlijke boeten Coördinatiewet Sociale Verzekering van 1 november 2000, Stb. 2000, 221, vast te stellen op f 20.000,--.
Namens gedaagde is in hoger beroep het standpunt ingenomen dat geen sprake is van opzet of grove schuld en dat derhalve een boete van 10% over het niet verantwoorde bedrag aan premie met een maximum van f 5.000,- had moeten worden opgelegd.
Voorts is namens gedaagde in hoger beroep wederom gewezen op de hoogte van de benadeling rekeninghoudend met de voorschotnota over 1998 aan [B.V. Z], waarmee zij een fiscale eenheid stelt te vormen.
De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat in het onderhavige geval sprake is van grove schuld als bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de CSV aan de kant van gedaagde. De Raad verwijst hierbij naar de overwegingen die de rechtbank aan de aangevallen uitspraak ten grondslag heeft gelegd, welke overwegingen de Raad tot de zijne maakt.
Anders dan de rechtbank is de Raad echter van oordeel dat de door appellant aan gedaagde opgelegde boete ad f 25.000,-- evenredig is aan de ernst en de mate van verwijtbaarheid van het door gedaagde gepleegde verzuim. Zoals appellant in hoger beroep terecht naar voren heeft gebracht, blijkt uit de wettelijke terminologie van artikel 12, tweede lid, van de CSV dat de wetgever geen onderscheid heeft willen maken tussen opzet en grove schuld doch in beide gevallen dezelfde boete heeft willen opleggen.
Voorts is de Raad van oordeel dat bij de beoordeling van de evenredigheid van de boete geen rekening kan worden gehouden met de hoogte van de over 1998 aan [B.V. Z] opgelegde voorschotnota. Zoals appellant terecht heeft aangegeven, dient gedaagde als werkgever zelf aan de op hem rustende administratieve verplichtingen te voldoen. De uit artikel 10, tweede lid, van de CSV voortvloeiende administratieve verplichtingen rusten immers op de werkgever. Indien de werkgever niet voldoet aan deze verplichtingen dan dient appellant op grond van artikel 12, tweede lid, van de CSV de vastgestelde premie te verhogen, welke verhoging eventueel geheel of gedeeltelijk kan worden kwijtgescholden. Bij de beantwoording van de vraag of de opgelegde boete evenredig is aan de ernst en de mate van verwijtbaarheid van het door de werkgever gepleegde verzuim kunnen derhalve slechts de werkgever betreffende omstandigheden meewegen. Naar het oordeel van de Raad vloeit hieruit tevens voort dat de stelling van gedaagde dat zij met [B.V. Z] een fiscale eenheid zou vormen geen doel treft.
Vorenstaande overwegingen leiden ertoe dat het hoger beroep van appellant slaagt.
Onder vernietiging van de aangevallen uitspraak voorzover de boete daarbij is gematigd tot f 10.000,-- en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb bepaalt de Raad het bedrag van de boete overeenkomstig het verzoek van appellant op € 9075,65 (f 20.000,--).
Derhalve wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de boete is vastgesteld op f 10.000,--;
Bepaalt de hoogte van de boete op een bedrag van € 9075,65 (f 20.000,--).
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2003.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) R.E. Lysen.