de vennootschap onder firma [naam firma] handelend onder de naam [2e naam firma] en handelend onder de naam [3e naam firma], gevestigd te Enschede, appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 28 juli 1999 heeft gedaagde gedeeltelijk gegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen correctienota's van 16 en 17 februari 1998 over de premiejaren 1994 tot en met 1997 en tegen boetenota's van 23 februari 1998 en 16 maart 1998 over deze premiejaren, welke nota's zien op loonbetalingen aan personeel van de door appellante geëxploiteerde horecavestiging [2e naam firma].
Bij besluit van eveneens 28 juli 1999 heeft gedaagde gedeeltelijk gegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen correctienota's van 16 en 17 februari 1998 over de premiejaren 1995 tot en met 1997 en tegen boetenota's van 23 februari 1998 en 16 maart 1998 over deze premiejaren, welke nota's zien op loonbetalingen aan haar personeel in de door haar geëxploiteerde horecavestiging [3e naam firma].
De rechtbank Almelo heeft bij uitspraken van 18 februari 2000 de namens appelante tegen deze besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Namens appellante is C.W. van der Jagt, belastingadviseur te Hoogkarspel, op bij aanvullende beroepschriften van 1 mei 2000 aangevoerde gronden van die uitspraken bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft verweerschriften, gedateerd 6 juni en 7 juni 2000, ingediend.
Bij brieven van 14 februari 2001 en 2 maart 2001 zijn namens appellante nog nadere stukken overgelegd.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 20 juni 2002, waar voor appellante is verschenen C.W. van der Jagt, voornoemd, en waar voor gedaagde is verschenen mr. F.L.M. Schütz, werkzaam bij het Uwv.
Na de behandeling van de gedingen ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Desgevraagd heeft gedaagde bij brief van 17 december 2002 de Raad nadere stukken doen toekomen.
Bij brief van 11 februari 2003 is namens appellante op deze stukken gereageerd.
De gedingen zijn vervolgens behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 27 maart 2003, waar voor appellante wederom is verschenen C.W. van der Jagt en waar voor gedaagde is verschenen mr. D.B. Smaalders, werkzaam bij het Uwv.
Vanwege gedaagde en de belastingdienst heeft er in de periode van 1 juli 1995 tot 6 oktober 1997 een opsporingsonderzoek plaatsgevonden naar de wijze waarop appellante het loon van haar personeel, werkzaam in haar horecavestigingen, verantwoordde in haar administratie. Blijkens het van dit onderzoek opgemaakte rapport van 27 januari 1998 vormden aanvragen om uitkeringen krachtens de Werkloosheidswet gedaan door enkele werknemers van appellante, waaronder de bedrijfsleider, de aanleiding voor het instellen van een onderzoek. Van deze bedrijfsleider werden lijsten met feitelijk gewerkte uren en betalingslijsten ontvangen. Daarnaast werd de (loon)administratie in beslag genomen. Het rapport vermeldt dat het merendeel van de in het kader van het onderzoek gehoorde getuigen heeft verklaard dat een deel van het door hen ontvangen loon niet op de jaaropgave was vermeld, en dat de gewerkte uren en betalingen vermeld op de in beslag genomen lijsten de feitelijk gewerkte uren en betalingen betreffen. Een aantal werknemers die ten tijde van het verhoor nog werkten bij appellante en/of een uitkering ontvingen, ontkende dit. Van de verkregen gegevens is een databestand gemaakt, waarin het op basis van de lijsten uitbetaalde loon en het geboekte loon zijn overgenomen, alsmede het verschil tussen deze loonbedragen. Dit verschil is aangemerkt als "zwarte" loonbetalingen. Een looninspecteur van gedaagde heeft in een rapport van 10 december 1997 op basis van de gegevens in het databestand de premies voor de sociale werknemersverzekeringswetten berekend die appellante alsnog over de jaren 1994 tot en met 1997 is verschuldigd. Vervolgens heeft gedaagde appellante correctienota's over deze jaren doen toekomen. Tevens heeft gedaagde appellante boetenota's doen toekomen.
Bij de bestreden besluiten heeft gedaagde deze nota's gehandhaafd, behoudens voorzover deze nota's zien op de brutering van nettoloonbetalingen aan musici in de jaren 1994 tot en met 1996. Tevens heeft gedaagde besloten de boetenota's voorzover betrekking hebbende op deze betalingen te matigen met 50%.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank geoordeeld dat namens appellante geen feiten en omstandigheden naar voren zijn gebracht op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat het bestreden besluit en de correctie- en boetenota's, voorzover daarbij gehandhaafd, niet in stand kunnen blijven. De rechtbank heeft daarbij tevens geoordeeld dat appellante niet in haar mogelijkheden tot verweer is geschaad door het feit dat zij geen inzage heeft gehad in de in het kader van het gerechtelijk vooronderzoek opgemaakte processen-verbaal van de verhoren en de door getuigen ter beschikking gestelde gegevens. Daarbij heeft de rechtbank onder meer laten meewegen dat het rapport van de looninspecteur geen aanwijzingen bevat dat naast gegevens uit de eigen administratie van appellante ook de processen-verbaal en de door getuigen ter beschikking gestelde lijsten een rol hebben gespeeld bij de benadelingsberekening.
In hoger beroep heeft appellante herhaald haar standpunt dat zij in haar verweer tegen de nota's is geschaad doordat zij niet beschikt, dan wel geen inzage heeft gehad in de uren- en betalingslijsten.
In de te zijner zitting van 20 juni 2002 van de kant van appellante hierop gegeven toelichting heeft de Raad aanleiding gezien gedaagde te verzoeken alsnog deze lijsten te overleggen, aan welk verzoek gedaagde bij brief van 17 december 1997 heeft voldaan.
De Raad moet vaststellen dat door appellante niet wordt betwist dat de gegevens vermeld op deze lijsten juist zijn overgenomen in het databestand, aan de hand waarvan het niet-verantwoorde loon is berekend. De gegevens ontleend aan deze lijsten zijn vergeleken met de contante loonbetalingen zoals vermeld in het kasboek van appellante. Zoals door appellante ook is erkend vormden de in kasboeken vermelde loonbetalingen de grondslag voor de door haar afgedragen premies. Deze betalingen werden namelijk door haar accountant herleid tot brutoloonbetalingen, die naar gedaagde toe werden verantwoord. In de stelling van appellante dat het hier lijsten betreft die door haar bedrijfsleider zijn opgesteld, ziet de Raad geen grond om de realiteitswaarde van deze lijsten in twijfel te trekken, mede gelet op hetgeen in het rapport van het opsporingsonderzoek staat vermeld en voorts omdat door appellante evenmin is betwist dat, naar van de kant van gedaagde ter zitting van 27 maart 2003 is gesteld, de bedrijfsleider de vestigingen zelfstandig leidde. Tevens is er van de kant van gedaagde op gewezen dat de lijsten overeenkomen met een personeelsbezetting, vereist bij horecavestigingen als die van appellante. Ook dit laatste is van de kant van appellante niet bestreden.
Mede in aanmerking nemende dat appellante geen zelfstandige grieven tegen de boetenota's heeft ingebracht, onderschrijft de Raad, zij het op iets andere gronden, de conclusie van de rechtbank dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. A.B.J. van der Ham als leden in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2003.