[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant heeft mr. P.G.M. Lodder, advocaat te Utrecht, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ´s-Gravenhage van 27 januari 2000, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft gedaagde bij brieven van 31 januari 2001 en 13 september 2001 zijn verzoek om toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ten aanzien van een deel van een rapportage van een vertrouwensadvocaat en de bijlagen daarbij, nader toegelicht. Bij beslissing van 12 december 2001 heeft de Raad naar aanleiding van dit verzoek bepaald dat beperking van de kennisneming van het betreffende rapport en de bijlagen niet gerechtvaardigd is.
Vervolgens zijn de betreffende stukken alsnog aan mr. Lodder gezonden en is de gelegenheid geboden daarop te reageren, van welke mogelijkheid geen gebruik is gemaakt. Op verzoek van de Raad heeft gedaagde nog een ongeschoond exemplaar van voornoemd rapport, met bijlagen, in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 10 januari 2003, waar appellant -met kennisgeving- niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Appellant is [in] 1950 in Pakistan geboren en is aldaar [in] 1974 gehuwd met [naam echtgenote]. In augustus 1993 heeft appellant, die zich inmiddels in Nederland had gevestigd, kinderbijslag aangevraagd voor een zestal toen nog in Pakistan verblijvende kinderen die geboren zouden zijn uit het huwelijk met [naam echtgenote]: Taraq op 11 augustus 1977, Imtiaz op 13 november 1978, Muhammad op 6 mei 1988, Umar op 27 juli 1989, Meesha op 21 februari 1991 en Sadia op 23 april 1992. Gedaagde heeft toen kennelijk vanaf het derde kwartaal van 1993 kinderbijslag aan appellant toegekend voor deze kinderen. In of omstreeks oktober 1995 hebben ook de echtgenote van appellant en de hiervoor genoemde kinderen zich hier te lande bij appellant gevestigd.
In het kader van een breder onderzoek naar de rechtmatigheid van de betaling van kinderbijslag ten behoeve van, onder meer, in Pakistan verblijvende kinderen, heeft gedaagde appellant in 1994 verzocht om gelegaliseerde documenten betreffende de geboorte van de kinderen en zijn huwelijk met [naam echtgenote]. Na ontvangst van de gevraagde documenten heeft gedaagde besloten tot een nader onderzoek naar de juistheid van die gegevens in Pakistan, welk onderzoek door tussenkomst van de Nederlandse Ambassade in Pakistan is ingesteld door een zogenoemde vertrouwensadvocaat.
De voornaamste bevindingen uit dit onderzoek zijn dat appellant gehuwd is met [naam echtgenote] en dat uit dat huwelijk vier kinderen zijn geboren. De kinderen Tariq en Imtiaz zijn volgens de vertrouwensadvocaat geen kinderen van appellant, maar van familieleden van hem. Bij dit rapport zijn verklaringen van de moeder van appellant en van zijn echtgenote gevoegd, waarin wordt verklaard dat uit het huwelijk van appellant met [naam echtgenote] vier kinderen zijn geboren.
Bij besluit van 4 maart 1997 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat over het derde kwartaal van 1993 tot en met het derde kwartaal van 1994 ten onrechte kinderbijslag is toegekend voor Taraq en Imtiaz, omdat zij geen eigen kinderen van appellant zijn, en is de kinderbijslag voor deze kinderen ingaande het vierde kwartaal van 1994 geweigerd. Voorts heeft gedaagde bij dit besluit een bedrag groot f 8.374,- aan ten onrechte betaalde kinderbijslag over het derde kwartaal van 1993 tot en met het derde kwartaal van 1994 van appellant teruggevorderd op de grond dat door toedoen van appellant over die kwartalen ten onrechte kinderbijslag werd betaald. Bij besluit van 18 maart 1997 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat het terug te betalen bedrag zal worden verrekend met de hem toekomende kinderbijslag vanaf het vierde kwartaal van 1994 tot de schuld geheel vereffend is. Bij beslissingen op bezwaar van 6 oktober 1998, hierna: de bestreden besluiten, heeft gedaagde zijn besluiten van 4 en 18 maart 1997 gehandhaafd. Tevens is daarbij overwogen dat terecht is besloten inzage in het rapport van de vertrouwensadvocaat achterwege te laten, omdat sprake is van gewichtige redenen nu het belang van bronbescherming zwaarder dient te wegen dan het recht op inzage voor appellant.
De rechtbank heeft de beperking van de kennisneming van de rapportage van de vertrouwensadvocaat, met bijlagen, op grond van artikel 8:29 van de Awb ook gerechtvaardigd geacht. Vervolgens heeft appellant aan de rechtbank toestemming verleend haar beslissing mede te baseren op de inhoud van die rapportage. Verder heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard, overwegende dat Taraq en Imtiaz geen eigen kinderen van appellant zijn, zodat geen recht bestond op kinderbijslag, en dat gedaagde gehouden is de teveel betaalde kinderbijslag terug te vorderen. Ten aanzien van de wijze van invorderen heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, waarbij nog is overwogen dat dienaangaande namens appellant niets is aangevoerd.
Namens appellant zijn in hoger beroep grieven aangevoerd met betrekking tot het oordeel van de rechtbank omtrent de beperkte kennisneming van de rapportage van de vertrouwensadvocaat en is aangevoerd dat Taraq en Imtiaz wel eigen kinderen van appellant zijn.
De Raad overweegt het volgende.
Uit de beslissing van de Raad van 12 december 2001 volgt dat zowel het standpunt van gedaagde met betrekking tot de toepassing van artikel 7:4, zesde lid, van de Awb als dat van de rechtbank met betrekking tot artikel 8:29, derde lid, van de Awb niet kan worden gevolgd. Dit heeft tot gevolg dat aan appellant zowel tijdens de bezwaarprocedure als in beroep bij de rechtbank ten onrechte bepaalde informatie is onthouden, als gevolg waarvan naar het oordeel van de Raad een zodanige schending van een fundamenteel beginsel van bestuurs(proces)recht heeft plaatsgevonden, dat dit -onder gegrondverklaring van het beroep- dient te leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak en de bestreden besluiten.
De Raad heeft geen aanleiding gevonden de zaken terug te wijzen naar de rechtbank, omdat hij op grond van de hem ter beschikking staande gegevens de zaken zelf kan afdoen.
Zoals de Raad al eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 23 december 1998 (RSV 99/89) gewezen in een soortgelijk geding, is het voor de uitvoering van de AKW essentieel dat de belanghebbende verzekerde, desverlangd, betrouwbare en valide documenten verstrekt terzake van het bestaan en de afstamming van kinderen voor wie hij aanspraak maakt op kinderbijslag. In casu heeft appellant op een daartoe strekkend verzoek documenten verstrekt -en deze doen legaliseren- blijkens welke Taraq en Imtiaz zijn ingeschreven in het geboorteregister van de "Village Murali Union Council Murala Tehsil Kharian, District Gujrat". Uit het hiervoor vermelde onderzoek ter plaatse is naar voren gekomen dat deze documenten niet overeenstemmen met de gegevens in het genoemde register, aangezien Taraq en Imtiaz niet zijn geregistreerd als kinderen geboren uit het huwelijk van appellant en [naam echtgenote]. De Raad ziet geen reden om op deze punten aan de resultaten van het onderzoek te twijfelen en is met gedaagde van oordeel dat een en ander de weigering van kinderbijslag rechtvaardigt. Daarbij merkt de Raad nog op dat namens appellant de conclusies van de vertrouwensadvocaat niet gemotiveerd zijn betwist.
Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat de rechtsgrond aan de toekenning van kinderbijslag voor Taraq en Imtiaz ingaande het derde kwartaal van 1993 is ontvallen, en tevens dat geen andere conclusie kan worden getrokken dan dat het ten onrechte betalen van kinderbijslag vanaf dat kwartaal door toedoen van appellant is geschied, zodat gedaagde bevoegd moet worden geacht om van de toekenning terug te komen. Van andere gronden om die weigering met terugwerkende kracht ongeoorloofd te achten is niet gebleken, terwijl de Raad in de geschetste omstandigheden tevens voldoende grond aanwezig ziet om de algehele terugvordering van de ten onrechte betaalde kinderbijslag niet in rechte aantastbaar te bevinden.
Al het voorgaande heeft tot gevolg dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De beroepen dienen gegrond te worden verklaard de bestreden besluiten dienen eveneens te worden vernietigd. Nu uit hetgeen de Raad hiervoor heeft overwogen volgt dat hij zich kan vinden in het standpunt van gedaagde met betrekking tot het recht op kinderbijslag en de terugvordering, zal de Raad bepalen dat de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand blijven.
De Raad heeft in het voorgaande ook aanleiding gezien gedaagde te veroordelen tot betaling van de kosten die appellant in verband met het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. In beroep zijn deze kosten begroot op € 322,- en in hoger beroep op € 805,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in totaal begroot op € 1127,- te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank het door appellant gestorte griffierecht van in totaal € 102,10 (voorheen f 225,--) aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 april 2003.
(get.) M.M. van der Kade.