[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 5 juni 1997 heeft gedaagde aan appellant laten weten dat zijn uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, welke wordt berekend naar een mate van 65-80%, in verband met verdiensten over 1995 en 1996, niet kan worden uitbetaald.
Bij besluit van 14 april 1998, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar van appellant, betrekking hebbende op de nihilstelling van de uitkering over het jaar 1996, ongegrond verklaard.
De rechtbank Arnhem heeft bij uitspraak van 7 januari 2000 het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is C. Sonneveld-Ditzel, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand, op bij beroepschrift annex bijlagen van 15 februari 2000 aangegeven gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarop namens appellant is gereageerd.
Desgevraagd heeft gedaagde nog nadere informatie verschaft.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 9 juli 2002, waar appellant niet is verschenen, terwijl namens gedaagde is verschenen E. van Onzen, werkzaam bij het Uwv.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Bij brief van 5 november 2002 heeft de Raad partijen ervan in kennis gesteld dat het vooronderzoek is voltooid en hen daarbij verzocht om toestemming, als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), om een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten. Bij brief van 7 november 2002 heeft gedaagde bedoelde toestemming verleend. Van de zijde van appellant is op het verzoek van de Raad niet gereageerd.
Het geding is ter hernieuwde behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 11 maart 2003. Partijen zijn daar met voorafgaand bericht niet verschenen.
Aan appellant, die werkzaam is als zelfstandig veehouder, is, in verband met rug-, knie- en enkelklachten, ingaande 1 oktober 1976 een uitkering ingevolge de AAW toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65-80%.
Blijkens het formulier 'begeleiding en controle AAW en/of WAO, TW 1997' heeft appellant aangegeven in 1996 gemiddeld 20 uur per week, weinig intensief, te hebben gewerkt, terwijl zijn echtgenote gemiddeld 35 uur in de week werkte.
Naar aanleiding van de bij gedaagde op 23 april 1997 ingekomen jaarcijfers over 1996 heeft de arbeidsdeskundige A. Dollenkamp, blijkens een rapportage van 12 mei 1997, appellants verlies aan verdienvermogen over dat jaar berekend. Het maatmaninkomen van appellant is vastgesteld op fl. 34.409,94 (€ 15.614,55). De bedrijfswinst over 1996 is begroot op
fl. 64.552,- (€ 29.292,42) waarvan, op grond van het maatschapscontract fl. 24.776,- (€ 11.242,86) wordt toegerekend aan appellant. Na bijtelling van appellants neveninkomsten en de investerings- en vermogensaftrek, komt de arbeidsdeskundige tot een fiscale winst van fl. 32.532,- (€ 14.762,38). Afgezet tegen het maatmaninkomen van fl. 34.410,- (€ 15.615,58) concludeert Dollenkamp tot een verlies aan verdienvermogen van 5%.
Daarop heeft gedaagde het in rubriek I genoemde besluit van 5 juni 1997 genomen.
In bezwaar is namens appellant aangevoerd dat zijn fiscale winstaandeel uit de onderneming onjuist is vastgesteld. Dit aandeel bedraagt over 1996 fl. 15.009,- (€ 6.810,79). Dit bedrag is door de fiscus ook als zodanig geaccepteerd. Op die basis resteert een verlies aan verdiencapaciteit van 56%, zodat uitbetaling van de uitkering volgens de klasse 55-65% diende te volgen, aldus de gemachtigde.
De registerarbeidsdeskundige H. van Ringen geeft in een rapportage van 9 oktober 1997 aan dat de door appellant gevolgde berekeningsmethode onjuist is. Uitgaande van het maatschapscontract krijgen beide maten, appellant en zijn echtgenote, 50% van de maatschapswinst, waarbij aan de echtgenote fl. 15.000,- extra wordt toegekend. Verder worden door appellant in de maatschapswinst ingebracht zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering en zijn andere inkomsten uit arbeid (werk als raadslid; werkzaamheden bij de Rabobank/Interpolis en BV Tab). Hierop wordt vervolgens het aan de echtgenote van appellant toekomende deel in mindering gebracht, waarna op het aan appellant toekomende deel van de winst de uitkering en de neveninkomsten in mindering worden gebracht. Toepassing van de fiscaal toegestane correctie leidt aldus tot een fiscale winst van appellant van fl. 15.009,- (€ 6.810,79).
Volgens Van Ringen dienen bij de berekening van de maatschapswinst de AAW-uitkering en de andere inkomsten uit arbeid van appellant buiten beschouwing te blijven. Op basis van de maatschapsovereenkomst wordt appellants deel van de winst uit de maatschap door Van Ringen berekend op fl. 23.752,- (€ 10.778,19), wat samen met de neveninkomsten leidt tot een totaalinkomen van fl. 31.321,- (€ 14.212,85).
Daarop heeft gedaagde het bestreden besluit genomen. Ten aanzien van de inbreng door appellant van zijn AAW-uitkering in de maatschap met zijn echtgenote is daarbij opgemerkt dat in artikel 50, eerste lid, sub a, van de AAW, is bepaald dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering onvervreemdbaar is. Gewezen is daarnaast op artikel 6, eerste lid, sub e, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering, volgens welke bepaling de inkomsten uit een arbeidsongeschiktheidsuitkering geen inkomsten uit arbeid zijn.
In beroep is namens appellant betoogd dat de fiscale winst uit onderneming dient te worden bepaald aan de hand van de bepalingen van de maatschapsakte. In de maatschapsakte is bepaald dat appellants arbeidsongeschiktheidsuitkering en de andere inkomsten uit arbeid in de maatschap worden gebracht. Daarnaast wordt erop gewezen dat deze wijze van winstverdeling door de fiscus is geaccepteerd. Volgens de rechtspraak dient bij het vaststellen van de inkomsten uit arbeid als bedoeld in artikel 33 van de AAW in geval van een zelfstandige te worden uitgegaan van de door de fiscus geaccepteerde winst. Hiervan kan slechts in uitzonderlijke gevallen worden afgeweken. Geconcludeerd wordt tot uitbetaling volgens de klasse 55-65%. Verzocht wordt verder onder meer om vergoeding van schade, waaronder in elk geval de wettelijke rente.
Door gedaagde is in beroep gewezen op artikel 2 van het Inkomensbesluit AAW en de Regeling samenloop arbeidsongeschiktheidsuitkering met inkomsten uit arbeid, waaruit blijkt dat de AAW-uitkering niet als inkomsten uit arbeid mogen worden aangemerkt.
De acceptatie door de fiscus van deze vaststelling van het inkomen van appellant vindt zijn grond hierin dat door deze wijze van winstverdeling de fiscus niet wordt benadeeld. Er is sprake van een verschil in de wijze van berekening van de inkomsten uit arbeid voor de AAW en de vaststelling van de inkomsten uit onderneming voor de inkomstenbelasting.
Bij brief van 2 december 1999 heeft gedaagde aan de rechtbank een gewijzigd standpunt bekend gemaakt. In principe dient de fiscale winst te worden gevolgd. Indien er redelijke twijfel bestaat dat het winstaandeel geen voldoende relatie heeft met de waarde van de gegenereerde arbeid kan daarvan worden afgeweken en een andere (meer realistische) winsttoedeling worden gevolgd. Uit een door gedaagde in het geding gebrachte rapportage van de arbeidsdeskundige A.B.J. Janssen van 8 december 1999, volgt dat, als de uitkering wordt ingebracht in de maatschap, een verlies aan verdiencapaciteit van 15,1% optreedt, zodat het bestreden besluit kan worden gehandhaafd.
De rechtbank heeft het gewijzigde standpunt van gedaagde verworpen, nu de AAW-uitkering niet voorkomt in de limitatieve opsomming van artikel 2 van de Regeling samenloop, alsmede op de grond dat deze uitkering verband houdt met de werkzaamheden van appellant in 1996. De rechtbank tekent daarbij aan dat op het uitgangspunt dat de fiscale winst in beginsel moet worden aangehouden een uitzondering moet worden aangenomen indien, zoals hier het geval is, daarin inkomensbestanddelen zijn opgenomen die niet als winst uit bedrijf of in verband met arbeid zijn aan te merken. De rechtbank oordeelt vervolgens dat het door Dollenkamp berekende winstaandeel van fl. 24.776,- (€ 11.242,86) een goede afspiegeling vormt van de werkelijke arbeidsprestatie van appellant. Het beroep wordt ongegrond geoordeeld.
In hoger beroep wordt betoogd dat, blijkens de rechtspraak van de Raad, in het kader van de AAW als uitgangspunt dient te gelden dat voor een ondernemer als inkomsten uit arbeid wordt beschouwd de door de fiscus aanvaarde netto winst, althans het aandeel van betrokkene daarin. Bijgevoegd is de aanslag 1996 IB/PVV waaruit blijkt dat de fiscus de aangifte van appellant heeft gevolgd.
Gedaagde heeft in verweer aangegeven dat het meetellen van de arbeidsongeschiktheidsuitkering voor het aan appellant toe te rekenen winstaandeel niet langer in geschil is.
De overige inkomsten uit arbeid, die in geen verband staan met de maatschap, dienen echter buiten de maatschapswinst te blijven. Hierbij wordt nog opgemerkt dat, anders dan ten aanzien van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, het maatschapscontract niet spreekt over een correctie van de maatschapswinst met die inkomsten. De aldus berekende toekenning benadert, aldus gedaagde, ook de arbeidsinbreng van appellant beter (20 van de 55 uren).
Desgevraagd heeft gedaagde appellants maatmaninkomen aan een herberekening onderworpen. In plaats van de eerder berekende fl. 34.410,- (€ 15.615,58) wordt het maatmaninkomen nu vastgesteld op fl. 37.195,24 (€ 16.878,46). Het gewijzigde maatmaninkomen is volgens gedaagde niet van invloed op de inhoud van het bestreden besluit.
Het gaat in dit geding om de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
In hoger beroep is het geschil tussen partijen beperkt tot de vraag of gedaagde gezien zijn inkomsten uit arbeid als bedoeld in artikel 33 van de AAW in het jaar 1996, afgezet tegen zijn maatmaninkomen, met recht appellants AAW-uitkering in dat jaar op nihil heeft gesteld.
De Raad stelt vast dat partijen daarbij inmiddels niet langer van mening verschillen inzake de kwestie van het meetellen van appellants arbeidsongeschiktheidsuitkering bij de berekening van appellants winstaandeel. Partijen worden nog slechts verdeeld gehouden met betrekking tot de vraag of de neveninkomsten van appellant tot de bedrijfswinst dienen te worden gerekend. Met gedaagde is de Raad van oordeel dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Raad acht daarbij doorslaggevend dat de nevenfuncties van appellant -het gaat om diverse bestuursfuncties- strikt persoonsgebonden zijn en mitsdien geheel los staan van de activiteiten van de maatschap, terwijl ook het maatschapscontract er niet in voorziet om de inkomsten daaruit bij de bedrijfswinst te betrekken.
De arbeidsdeskundige Janssen heeft blijkens zijn rapportage van 8 december 1999 appellants inkomsten uit arbeid als bedoeld in artikel 33 van de AAW berekend op fl. 29.203,- (€ 13.251,74). Deze berekening is op zich zelf door of namens appellant niet bestreden en komt ook de Raad niet onjuist voor. Afgezet tegen appellants maatmaninkomen van € 16.878,46 leidt dit tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van 21,5 en derhalve indeling in de AAW-klasse minder dan 25%.
De Raad concludeert dat het bestreden besluit, en de uitspraak van de rechtbank, waarbij dat besluit in stand is gelaten, zij het met verbetering van gronden, in stand kan blijven. Het hoger beroep is mitsdien vergeefs ingesteld.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
Uit het voorgaande vloeit voorts dat als volgt moet worden beslist.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.D. Streefkerk als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 april 2003.