E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant heeft mr. drs. W. Hoebba op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 augustus 2001, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 maart 2003, waar appellant is verschenen bij gemachtigde mr. drs. Hoebba, voornoemd en waar gedaagde zich -met voorafgaand bericht- niet heeft laten vertegenwoordigen.
Bij besluit van 4 oktober 1999 heeft gedaagde vastgesteld dat appellant over het vierde kwartaal van 1998 tot en met het derde kwartaal van 1999 geen recht heeft op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) voor het kind Mimoun, geboren 7 februari 1975. Bij het bestreden besluit van 18 oktober 2000 heeft gedaagde zijn besluit van 4 oktober 1999 na bezwaar gehandhaafd. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De bij het bestreden besluit gehandhaafde weigering van kinderbijslag over het vierde kwartaal van 1998 tot en met het derde kwartaal van 1999 is gebaseerd op de overweging dat gedaagde, ondanks in Marokko verricht onderzoek, niet heeft kunnen vaststellen dat Mimoun gedurende het schooljaar 1998/1999 daadwerkelijk onderwijsvolgend is geweest, zoals ingevolge artikel 26, eerste lid, onder a, van de AKW (oud) voor het recht op kinderbijslag vereist is.
Bij de aangevallen uitspraak is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat gedaagde terecht heeft overwogen dat gerede twijfel is ontstaan of Mimoun in het schooljaar 1998/1999 daadwerkelijk onderwijs volgde, nu uit het door de Nederlandse Ambassade in Marokko verrichte onderzoek is gebleken dat Mimoun weliswaar als leerling stond ingeschreven aan de privéschool Institut Ibn Khaldun te Al Hoceima, doch dat -mede als gevolg van de obstructieve houding van de schooldirectie- niet kon worden vastgesteld dat hij in het schooljaar 1998/1999 daadwerkelijk onderwijs volgde.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat hij aan de hand van de door hem overgelegde bewijsstukken voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat Mimoun in de in geding zijnde periode onderwijsvolgend was. Volgens hem betekent het feit dat bij enkele medewerkers van de Nederlandse Ambassade twijfel bestaat omtrent de uit het onderzoek verkregen gegevens niet dat de door appellant en de directeur van de onderwijsinstelling verstrekte informatie, die in het verleden door gedaagde wel toereikend werd geacht voor het recht op kinderbijslag, onjuist is.
De Raad overweegt als volgt.
Reeds eerder heeft de Raad, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 18 november 1998, gepubliceerd in USZ 1999/10, overwogen dat ten aanzien van de vraag of sprake is van het volgen van een opleiding in het algemeen kan worden afgegaan op een bewijs van inschrijving als leerling of student, tenzij moet worden aangenomen dat het kind voor wie kinderbijslag wordt gevraagd, zijn voor werkzaamheden beschikbare tijd niet grotendeels heeft besteed aan het volgen van onderwijs.
In het onderhavige geval stelt de Raad vast dat van de zijde van appellant schoolverklaringen aan gedaagde zijn verstrekt, volgens welke Mimoun tijdens de schooljaren 1995/1996, 1996/1997, 1997/1998, 1998/1999 en 1999/2000 aan het Institut Ibn Khaldun onderwijs volgde. Gedurende het in dit geding van belang zijnde schooljaar 1998/1999 zou Mimoun algemeen secondair onderwijs volgen in de studierichting "lettres modernes" ter voorbereiding op het baccalaureaatsexamen.
In november 1998 heeft gedaagde in het kader van de AKW-controle op privéscholen in Marokko onderzoek laten verrichten door de Nederlandse Ambassade. Bij een bezoek aan het Institut Ibn Khaldun tijdens de schooluren was Mimoun niet aanwezig, maar zou hij volgens de algemeen directeur nog wel op de school zitten. Nadat appellant bezwaar had gemaakt tegen het primaire besluit van 4 oktober 1999, heeft gedaagde de Nederlandse Ambassade in Rabat verzocht verificatieonderzoek te doen naar de mate van deelname aan en de inhoud van het door Mimoun gevolgde onderwijs. Bij brief van 15 september 2000 heeft de attaché voor sociale zaken verslag gedaan van de resultaten van dit onderzoek. Inzage werd gegeven in het leerlingendossier van Mimoun, waarin zich twee pasfoto's en één rapport bevonden en waaruit voorts bleek dat Mimoun gedurende de vijf schooljaren, waarop de door appellant overgelegde schoolverklaringen betrekking hebben, steeds was ingeschreven in klas 3 AS (= année secondaire). Ten tijde van het onderzoek was de pedagogisch directeur -ondanks de daartoe door appellant schriftelijk verleende toestemming- niet in staat en/of bereid verdere informatie, zoals aangaande aan- en afwezigheid van Mimoun tijdens de lessen, te verschaffen.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde er onder de hierboven geschetste omstandigheden -waar van de zijde van appellant geen andersluidend bewijsmateriaal tegenover is gesteld- bij het bestreden besluit van kon en mocht uitgaan dat er aanleiding was voor gerede twijfel terzake van de vraag, of Mimoun in het schooljaar 1998/1999 zijn voor werkzaamheden beschikbare tijd grotendeels aan het volgen van onderwijs heeft besteed. Daarbij merkt de Raad nog op dat het feit dat gedaagde kennelijk voor eerdere schooljaren op basis van overgelegde schoolverklaringen wel kinderbijslag ten behoeve van Mimoun heeft toegekend, gedaagde niet de bevoegdheid ontneemt om -mede gelet op de leeftijd van Mimoun- ter beoordeling van het recht op kinderbijslag in een volgend schooljaar aanvullende gegevens van de aanvrager te verlangen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 april 2003.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) J.J.B. van der Putten.