ECLI:NL:CRVB:2003:AF8649

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/4845 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake werkloosheidsuitkering en arbeidsurenverlies

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over zijn werkloosheidsuitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW). Appellant, die als timmerman werkzaam was, had bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het UWV die zijn uitkering met terugwerkende kracht vanaf 30 december 1998 hadden vastgesteld op basis van een arbeidsurenverlies van 24 uur per week. De rechtbank Groningen had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarop hij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 14 maart 2003. Appellant was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. H.B.Th. Koekkoek, terwijl gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. H.B. Heij. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat het verlies aan arbeidsuren van appellant op 21 september 1998 was ingetreden, terwijl de aanspraak op uitkering pas op 30 december 1998 ontstond. De Raad benadrukte dat de dag waarop het verlies aan arbeidsuren intreedt, niet noodzakelijk samenvalt met de dag waarop de uitkering wordt aangevraagd.

De Raad bevestigde de conclusie van de rechtbank dat het dagloon van appellant correct was vastgesteld en dat de uren die appellant na 21 september 1998 niet meer had gewerkt, niet als gewerkte uren konden worden beschouwd voor de berekening van het arbeidsurenverlies. De Raad oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Tevens werd er geen aanleiding gezien om de kosten te vergoeden op basis van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

00/4845 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 24 augustus 1999 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellant tegen besluiten van 2 en 4 maart 1999, bij welke besluiten aan appellant met ingang van 30 december 1998 een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) is toegekend, gebaseerd op een arbeidsurenverlies van 24 uur per week en berekend naar een dagloon van f 131,41.
De rechtbank Groningen heeft bij uitspraak van 26 juli 2000 het namens appellant tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant is bij gemachtigde mr. H.B.Th. Koekkoek, werkzaam bij de Hout- en Bouwbond CNV te Drachten, op bij beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 27 oktober 2000, ingediend.
Bij brief van 24 december 2002 heeft gedaagde een vanwege de Raad gestelde vraag beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 14 maart 2003, waar voor appellant is verschenen mr. Koekkoek, voornoemd, en waar voor gedaagde is verschenen mr. H.B. Heij, werkzaam bij het UWV.
II. MOTIVERING
Artikel 16, eerste lid, van de WW bepaalt dat werkloos is de werknemer die:
a. ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren; en
b. beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.
Artikel 16, tweede lid, eerste volzin, bepaalt dat onder de in het eerste lid bedoelde arbeidsuren per kalenderweek wordt verstaan het aantal uren waarin de werknemer in de 26 kalenderweken onmiddellijk voorafgaande aan het intreden van zijn verlies van arbeidsuren gemiddeld per week als werknemer arbeid heeft verricht.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Dagloonregels Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid (hierna: Dagloonregels), voor zover te dezen van belang, wordt het volgens de voorgaande artikelen berekende dagloon evenredig verlaagd voor de werknemer, die in de periode bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de WW:
a. anders dan in gevolge een regeling tot toepassing van een kortere dan de voor hem normale werktijd of onbetaald verlof gemiddeld geringer dan het normale aantal uren per week werkzaam was;
b. anders dan op grond van onbetaald verlof afwisselend wel en niet werkzaam was;
c. afwisselend wel en niet arbeid verrichtte, ter zake waarvan een verzekering ingevolge de WW bestaat.
Appellant is op 20 juli 1998 als timmerman in dienst getreden bij een bouwonderneming. Daarvoor was hij vanaf 3 juni 1998 werkzaam geweest bij een andere bouwonderneming. In 1998 is appellant voor 3 juni 1998 verder niet werkzaam geweest.
Bij brief van 16 september 1998 is appellant ontslag aangezegd met ingang van 21 september 1998 in verband met gebrek aan werk ten gevolge van een vertraging bij het opstarten van diverse projecten. Bij brief van 24 september 1998 heeft appellant de nietigheid van het aangezegde ontslag ingeroepen, waarna het ontslag niet is geëffectueerd en aan appellant loon is doorbetaald. Wel heeft de kantonrechter bij beschikking van 28 december 1998 op verzoek van appellants werkgever de arbeidovereenkomst ontbonden per 30 december 1998. Het verzoek van de werkgever was mede gebaseerd op het ontbreken van voldoende werk voor appellant. Na 21 september 1998 is appellant niet meer werkzaam geweest voor deze werkgever.
Naar aanleiding van een daartoe strekkende aanvraag van appellant heeft gedaagde appellant ingaande 30 december 1998 een uitkering krachtens de WW toegekend. Bij besluit van 2 maart 1999 heeft gedaagde het arbeidsurenverlies van appellant vastgesteld op 24 uur per week. Daarbij is gedaagde uitgegaan van het aantal uren dat appellant gemiddeld heeft gewerkt in de periode van 23 maart 1998 tot en met 20 september 1998. Bij besluit van 4 maart 1999 heeft gedaagde toepassing gegeven aan artikel 10 van de Dagloonregels. Bij het bestreden besluit van 24 augustus 1999 heeft gedaagde deze besluiten gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat op grond van de feiten en omstandigheden moet worden geoordeeld dat de werkloosheid van appellant weliswaar eerst op 30 december 1998 is ingetreden, maar het verlies aan arbeidsuren reeds per 21 september 1998 is ontstaan. Daarbij heeft de rechtbank gewezen op de uitspraak van de Raad van 13 augustus 1991, RSV 1992/8. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat artikel 1, eerste lid, onder a, van het Besluit van de Sociale Verzekeringsraad van 18 december 1986, nr. 86/8052, inhoudende dat voor de berekening van het aantal arbeidsuren, bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de WW, met arbeidsuren worden gelijkgesteld uren, waarvoor de werknemer zonder te werken loon heeft ontvangen, uitsluitend betrekking heeft op uren voorafgaand aan het feitelijk verlies aan arbeidsuren en dus niet van toepassing is op de uren die appellant na 21 september 1998 nog uitbetaald heeft gekregen. De rechtbank is dan ook tot de conclusie gekomen dat het dagloon waarnaar de aan appellant toegekende uitkering wordt berekend, op een juiste wijze is vastgesteld.
Appellant kan zich hiermede niet verenigen, omdat hij is geconfronteerd met een naar zijn mening onaanvaardbaar laag dagloon, terwijl hij juist al hetgeen had gedaan om zijn ontslag te voorkomen. Hij heeft het normale aantal uren als timmerman gewerkt tegen het normale CAO-loon. Na het aangezegde ontslag was hij behoudens enkele weken van arbeidsongeschiktheid ook steeds bereid en beschikbaar om de overeengekomen arbeid te verrichten. Voorts meent appellant dat wel degelijk de uren die hij na 21 september 1998 niet meer heeft gewerkt, voor de bepaling van het arbeidsurenverlies gezien moeten worden als gewerkte uren.
De Raad onderschrijft de conclusie waartoe de rechtbank is gekomen. De dag waarop een verlies aan arbeidsuren intreedt, welke dag bepalend is voor de in artikel 16, tweede lid, van de WW bedoelde referteperiode van 26 weken, welke periode op haar beurt weer bepalend is voor de toepassing van artikel 10 van de Dagloonregels, behoeft niet samen te vallen met de dag waarop de aanspraak op een uitkering krachtens de WW ontstaat. In het geval van appellant is deze aanspraak pas op 30 december 1998 ontstaan, omdat op die dag aan alle voorwaarden gesteld in artikel 16, eerste lid, van de WW werd voldaan. Het verlies aan arbeidsuren is in zijn geval evenwel al ingetreden op 21 september 1998. Ingaande die dag was er voor appellant geen werk meer beschikbaar, althans wilde zijn werkgever geen arbeid meer aan hem beschikbaar stellen. Terecht heeft de rechtbank gewezen op 's Raads uitspraak van 13 augustus 1991. De Raad wijst in dit verband ook op zijn uitspraken van 24 juli 1990, RSV 1990/347, en 27 augustus 1991, RSV 1992/93, waarbij hij heeft overwogen dat voor de vaststelling van het arbeidsurenverlies uitgegaan dient te worden van de feitelijke situatie. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 28 april 1992, RSV 1992/299, verenigt de Raad zich tevens met hetgeen de rechtbank heeft overwogen over het beroep van appellant op artikel 1, eerste lid, onder a, van voormeld besluit van de Sociale Verzekeringsraad.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en deswege de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 april 2003.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) R.E. Lysen.