ECLI:NL:CRVB:2003:AF8646

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/5929 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen inzake werkloosheidsuitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, geboren in 1942, tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn werkloosheidsuitkering. Appellant was van 1982 tot begin 1995 als chauffeur in dienst bij een transportonderneming en ontving vanaf 30 januari 1995 een uitkering op basis van 45 arbeidsuren per week. Vanwege onvoldoende sollicitatieactiviteiten werd zijn uitkering vanaf 20 april 1998 met 10% gekort. Appellant kreeg een parttime baan als oproepchauffeur bij een andere transportonderneming, waar hij gemiddeld vier nachtdiensten per week werkte. Hij weigerde een aanbod voor een fulltime functie van 40 uur per week, omdat dit zou neerkomen op vijf nachtdiensten, wat hij te belastend vond.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De Raad oordeelt dat de rechtbank niet voldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheden van appellant, waaronder zijn leeftijd en de CAO-bepalingen die het verrichten van nachtarbeid voor werknemers ouder dan 50 jaar beperken. De Raad concludeert dat het bestreden besluit niet berust op een toereikend feitenonderzoek en vernietigt zowel de aangevallen uitspraak als het bestreden besluit. De Raad verplicht gedaagde om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 644,- voor zowel de eerste aanleg als het hoger beroep.

Uitspraak

00/5929 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. H. Koelewijn, advocaat te Woerden, op bij aanvullend beroepschrift -met bijlagen- aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Alkmaar op 4 oktober 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en bij schrijven van 27 februari 2003 nog een reactie gegeven op voormeld aanvullend beroepschrift.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 12 maart 2003, waar voor appellant is verschenen mr. Koelewijn, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door drs. J.P.A. Loogman, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Aan de gedingstukken ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant, geboren in 1942, is van 1982 tot begin 1995 als chauffeur in dienst geweest bij [naam werkgever], waar hij in verband met de reorganisatie van het bedrijf is ontslagen.
Met ingang van 30 januari 1995 is appellant een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend op basis van 45 arbeidsuren per week. Omdat appellant te weinig sollicitatieactiviteiten verrichtte is op die uitkering met ingang van 20 april 1998 een korting toegepast van 10% gedurende 16 weken.
Met ingang van 22 juli 1998 heeft appellant een part-time baan als oproepchauffeur gekregen bij transportonderneming [naam onderneming], (nader: [naam onderneming]) waar hij veelal gedurende vier nachtdiensten per week werkte, hetgeen neerkwam op een gemiddelde van 30 uur per week.
[naam onderneming] heeft hem vervolgens een arbeidscontract als chauffeur aangeboden voor tenminste 40 arbeidsuren per week voor de periode van 1 oktober 1998 tot en met 31 december 1998. Appellant is op dat aanbod niet ingegaan, omdat dat zou neerkomen op het verrichten van vijf nachtdiensten per week hetgeen hij te belastend vond.
Gedaagde heeft naar aanleiding van voormelde bevindingen geconcludeerd dat appellant hiermee passend werk heeft geweigerd bij [naam onderneming] en dat de werkloosheidsuitkering die appellant ontving over de periode van 28 september 1998 tot en met 24 januari 1999, (gedeeltelijk) onverschuldigd is betaald, reden waarom hij heeft besloten dat de toekenning van het recht op die uitkering over die periode met terugwerkende kracht geheel dan wel gedeeltelijk wordt ingetrokken.
Als gevolg daarvan heeft gedaagde besloten de over vorenvermelde periode ten onrechte betaalde uitkering ten bedrage van f 2.321,45 terug te vorderen.
Bij het vervolgens na bezwaar genomen besluit van 9 juni 1999, het bestreden besluit, heeft gedaagde zijn hiervoor vermelde standpunten gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat niet is gebleken van redenen waarom het aangeboden werk niet passend zou zijn.
In hoger beroep is namens appellant gewezen op de CAO voor het goederenvervoer Nederland, welke per 1 januari 1999 van kracht was en waarin is opgenomen dat werknemers ouder dan 50 jaar niet kunnen worden verplicht tot het verrichten van nachtarbeid (0.00-6.00 uur). Volgens de gemachtigde van appellant mag daaruit reeds worden afgeleid dat het niet verantwoord was, ook in de drie maanden voor 1 januari 1999, appellant, die boven de 50 was, nachtarbeid te laten verrichten. Verder zou [naam onderneming] met het draaien van vier nachtdiensten per week de Arbeidstijdenwet en het Arbeidstijdenbesluit hebben overtreden, het werk voor appellant om gezondheidsredenen te zwaar zijn en er voor appellant geen ruimte overblijven voor een normaal privéleven.
In verweer heeft gedaagde de stellingen van appellant bestreden en heeft voorts opgemerkt dat niet is gebleken dat het aanbod uitsluitend nachtwerk betrof.
In dit geding is de vraag aan de orde of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De Raad beantwoordt die vraag ontkennend op grond van de volgende overwegingen.
Appellant heeft volgens gedaagde nagelaten aangeboden passende arbeid te aanvaarden dan wel door eigen toedoen geen passende arbeid verkregen zodat hij het bepaalde in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW op zich van toepassing heeft doen worden.
De Raad ziet zich thans gesteld voor de vraag of de appellant aangeboden arbeid als passend is te beschouwen. Voor de beantwoording van die vraag acht de Raad van belang het gegeven of door appellant in de periode van 1 oktober 1998 tot en met 31 december 1998 de 40 arbeidsuren (of meer) per week uitsluitend in nachtdienst zouden moeten worden verricht. Nu noch uit de gedingstukken noch uit het verhandelde ter zitting hierover duidelijkheid is verkregen, komt de Raad tot de slotsom dat vorenvermelde vraag niet kan worden beantwoord. De Raad voegt daar nog aan toe dat de gemachtigde van gedaagde ter zitting desgevraagd heeft aangegeven dat indien de aangeboden werkzaamheden alleen als nachtdiensten zouden moeten worden verricht door gedaagde anders zou zijn besloten. De Raad wijst er daarbij verder op dat uit de door appellant ingebrachte overzichten is af te leiden dat hij in de betreffende periode reeds (gemiddeld) vier nachtdiensten per week werkte en het in het licht van dat arbeidspatroon niet onwaarschijnlijk is dat een verdere uitbreiding een vijfde nachtdienst zou betekenen.
De Raad is gezien het vorenstaande van oordeel dat het bestreden besluit niet berust op een toereikend feitenonderzoek.
Het bestreden besluit komt derhalve evenals de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
Gedaagde dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak van de Raad is overwogen.
Naar aanleiding van het verzoek namens appellant om gedaagde te veroordelen tot schadevergoeding in de vorm van een wettelijke rente overweegt de Raad dat dit verzoek thans niet voor toewijzing in aanmerking komt, omdat gezien het vorenstaande onvoldoende inzicht bestaat of schade wordt geleden.
Wel zal gedaagde bij het met inachtneming van deze uitspraak nemen van een nieuw besluit tevens aandacht dienen te besteden aan het verzoek van appellant.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beide instanties. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van het in deze uitspraak van de Raad overwogene;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag groot € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het gestorte recht van in totaal € 104,37 (f 60,-+
f 170,-) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.M. Schelfhout en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van A. Heijink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 april 2003.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) A. Heijink.