[B.V. X.]., gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In dit geding wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is mr. A. Robustella, advocaat te Ede, op bij aanvullend beroepschrift van 29 januari 2001 aangevoerde gronden bij de Raad in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Amsterdam onder dagtekening 5 september 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft op 29 maart 2001 een verweerschrift (met bijlage) ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 27 maart 2003, waar appellante is verschenen bij gemachtigde mr. A. Robustella, voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M. Mulder, werkzaam bij het Uwv.
Uit een door gedaagde ingesteld onderzoek is gebleken dat [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) vanaf 3 maart 1997 via appellante als interimmanager werkzaam is geweest bij [B.V. Z]. Bij het bestreden besluit van 18 december 1998 heeft gedaagde zijn standpunt gehandhaafd dat [betrokkene] deze werkzaamheden in een zogenoemde fictieve dienstbetrekking tot appellante heeft verricht en dat derhalve op grond van artikel 5, aanhef en onder d, van de Ziektewet (ZW), de Werkloosheidswet (WW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) juncto artikel 3 van het Koninklijk Besluit van 24 december 1986, Stb. 1986, 655 (hierna: het KB) ten aanzien van [betrokkene] verzekeringsplicht bestaat en dat appellante over de aan [betrokkene] betaalde vergoedingen premies ingevolge voornoemde wetten verschuldigd is.
De rechtbank heeft het namens appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat moet worden aangenomen dat [betrokkene] met appellante is overeengekomen de bij derden te verrichten werkzaamheden persoonlijk te verrichten. Nu naar het oordeel van de rechtbank tevens vaststaat dat [betrokkene] deze werkzaamheden persoonlijk heeft verricht, dient volgens de rechtbank, gelet op de aard van de werkzaamheden en de overeengekomen wijze van betaling, de tussen [betrokkene] en appellante bestaande arbeidsverhouding op grond van artikel 3 van het KB als dienstbetrekking te worden beschouwd. Voorts is de rechtbank van oordeel dat het zelfstandig uitoefenen van bedrijf of beroep in de periode hier in geding niet aan de toepassing van artikel 3 van het KB in de weg staat.
Namens appellante is in hoger beroep - samengevat - aangevoerd dat tussen [betrokkene] en appellante sprake was van een overeenkomst tot opdracht als bedoeld in de artikelen 7:400 e.v. van het Burgerlijk Wetboek (BW), welke volgens appellante aan de aanname van een fictieve dienstbetrekking in de wegstaat.
Voorts is namens appellante aangevoerd dat gedaagde ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar de vraag onder wiens gezag dan wel leiding en/of toezicht de onderhavige werkzaamheden door [betrokkene] zijn verricht.
Verder heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat gedaagde op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, Aanwijzing 166 van de Circulaire van de Minister President van 18 november 1992, Stcrt. 1992, 230 (hierna: de Circulaire) en reflexwerking de op 1 september 1998 in werking getreden wijziging van de Regeling aanwijzing werkgever en uitzondering verzekeringsplicht ZW, WW en WAO van 19 augustus 1998, Strct. 1998, 179 (hierna: de Regeling) bij de onderhavige beoordeling had moeten betrekken.
De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
Het geschil tussen partijen betreft de vraag of [betrokkene] in de periode van 3 maart 1997 tot medio 1998, zijnde blijkens het verhandelde ter zitting het moment dat de arbeidsverhouding met [betrokkene] door appellante is verbroken, in een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding in de zin van de zogenoemde tussenkomstregelgeving, vervat in artikel 5, aanhef en onder d, van de ZW, de WW en de WAO juncto artikel 3 van het KB, werkzaam is geweest.
De Raad is met de rechtbank en gedaagde van oordeel dat de arbeidsverhouding tussen [betrokkene] en appellante als een fictieve dienstbetrekking in de zin van de tussenkomstregelgeving kan worden aangemerkt. De Raad stelt daartoe op basis van de gedingstukken vast dat ten aanzien van [betrokkene] sprake is van het persoonlijk verrichten van arbeid voor een derde door tussenkomst van appellante als lichaam, op wie de verplichting tot loonbetaling rust. Derhalve heeft gedaagde naar het oordeel van de Raad terecht op grond van het bepaalde in artikel 5, aanhef en onder d, van de ZW, de WW en de WAO juncto artikel 3 van het KB verzekeringsplicht ten aanzien van [betrokkene] aangenomen.
In hetgeen van de zijde van appellante is aangevoerd met betrekking tot het eventuele zelfstandig ondernemerschap van [betrokkene] ziet de Raad geen grond om terug te komen op zijn eerdere jurisprudentie, waarbij de Raad tot het oordeel is gekomen dat pas na inwerkingtreding van de wijziging van de Regeling artikel 3 van het KB geen toepassing meer vindt ten aanzien van de persoon, die op basis van tussenkomst arbeid verricht in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep. Nu hier de beoordeling van een voor 1 september 1998 bestaande arbeidsverhouding voorligt, staat de eventuele zelfstandigheid in het onderhavige geval niet aan de toepassing van artikel 3 van het KB in de weg, en kan een beroep op aanwijzing 166 van de Aanwijzingen voor de regelgeving niet slagen. Tenslotte overweegt de Raad dat in hetgeen namens appellante naar voren is gebracht hij geen aanleiding heeft gevonden voor de juistheid van de stelling dat van de wijziging van de Regeling reflexwerking dient uit te gaan. De regeling zelf, noch de toelichting daarop bieden de Raad daarvoor enig aanknopingspunt.
Op grond van vorenstaande overwegingen oordeelt de Raad dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2003.