de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Roermond op 15 augustus 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. H. Koelewijn, advocaat te Woerden, een verweerschrift -met bijlagen- ingediend.
Appellant heeft vervolgens daarop gereageerd.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van 12 februari 2003, waar partijen met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidwet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Aan de gedingstukken ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde, geboren in 1942, is laatstelijk sedert 27 januari 1992 werkzaam geweest als meewerkend voorman/timmerman/uitvoerder bij aannemingsbedrijf [naam aannemingsbedrijf], te [vestigingsplaats].
Met ingang van 17 november 1997 is hij in verband met vermindering van werkzaamheden ontslagen en heeft hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Die uitkering is hem ingaande 17 november 1997 -aanvankelijk bij wijze van voorschot- toegekend.
Op 26 augustus 1999 is door een medewerker van de buitendienst van appellant geconstateerd dat gedaagde sinds 11 januari 1999 geen sollicitaties meer heeft verricht. Gedaagde heeft ten overstaan van die medewerker verklaard dat hij in oktober 1998 van mevrouw [naam medewerker], werkzaam bij het arbeidsbureau te Gennep, had vernomen dat hij gezien zijn leeftijd niet meer behoefde te solliciteren. Op een hem in augustus 1998 aangeboden vacature als allround timmerman is hij niet ingegaan vanwege zijn schouderklachten.
Appellant heeft naar aanleiding van voormelde bevindingen en nadat bij navraag is gebleken dat mevrouw [naam medewerker] heeft ontkend gezegd te hebben dat gedaagde niet meer sollicitatieplichtig was, bij besluit van 29 oktober 1999 op de WW-uitkering van gedaagde ingaande 23 augustus 1999 een korting toegepast van 20% gedurende 16 weken, op de grond dat gedaagde in onvoldoende mate heeft getracht om passende arbeid te verkrijgen als bedoeld in artikel 24 van de WW.
Appellant overwoog daartoe dat uit de gegevens naar voren is gekomen dat gedaagde nauwelijks aantoonbare sollicitaties heeft verricht, terwijl daarnaast is gebleken dat er bij het arbeidsbureau voldoende passende vacatures zijn geweest waarvan hij op eenvoudige wijze kennis had kunnen nemen en waarop hij had kunnen reageren.
Bij besluit op bezwaar van 15 december 1999, het bestreden besluit, is het bezwaar van gedaagde in zoverre gegrond verklaard dat de opgelegde maatregel is gematigd met als gevolg dat de uitkering van gedaagde ingaande 23 augustus 1999 gedurende 16 weken is gekort met 10%. Hierbij is overwogen dat tot die matiging is besloten nu gedaagde langer dan een jaar niet is gehoord inzake zijn sollicitatieactiviteiten terwijl daar, gelet op de door hem ingeleverde inkomstenverklaringen, wel reden toe was.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt met inachtneming van die uitspraak.
De rechtbank heeft daartoe -samengevat- overwogen dat appellant zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat gedaagde de op hem rustende sollicitatieverplichting niet is nagekomen en dat appellant deswege ingevolge artikel 27, derde lid, van de WW in beginsel gehouden was tot het opleggen van een maatregel. Echter, het bestreden besluit met betrekking tot de opgelegde maatregel berust, aldus de rechtbank, op een motiveringsgebrek nu door appellant niet is gemotiveerd waarom het gedurende 21 maanden niet optreden tegen het sollicitatiegedrag van gedaagde wel tot matiging leidt maar niet tot het afzien van een maatregel kan leiden.
Appellant kan zich hiermee op de in het aanvullend beroepschrift aangegeven gronden niet verenigen.
In verweer is namens gedaagde betwist dat gedaagde -gelet op zijn schouder- en knieklachten- kansen had om bij voldoende sollicitatieactiviteiten passend werk te verkrijgen. Voorts is naar voren gebracht dat het gedurende 21 maanden gedogen van het niet solliciteren maakt dat er geen sprake is van verwijtbaarheid, dan wel dat er een dringende reden is om van het opleggen van een maatregel af te zien.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of appellant bij het bestreden besluit terecht op de WW-uitkering van gedaagde met ingang van 23 augustus 1999 een maatregel heeft toegepast in de vorm van een - gematigde - korting op de uitkering van 10% gedurende 16 weken op de grond dat gedaagde werkloos is gebleven doordat hij in onvoldoende mate heeft getracht arbeid te verkrijgen.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW dient een werknemer te voorkomen dat hij werkloos is of blijft doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde de in dat artikel neergelegde verplichting heeft overtreden.
De Raad heeft daarbij in het bijzonder in aanmerking genomen dat uit de door appellant verzamelde arbeidsmarktgegevens is af te leiden dat zich in het jaar 1999 een zodanig aantal vacatures voordeed dat aannemelijk is dat bij een voldoende actieve opstelling van gedaagde de kans niet louter denkbeeldig was dat hij passend werk zou verkrijgen. Het is de Raad uit de voorhanden zijnde gegevens, met inbegrip van die welke in hoger beroep van de zijde van gedaagde zijn overgelegd, niet gebleken dat de medische situatie van gedaagde hem gedurende die periode zodanig hinderde dat hij daartoe niet in staat geweest zou zijn. Verder moet het gedaagde uit informatie vermeld op de inkomstenverklaringen duidelijk zijn geweest dat van hem werd verwacht dat hij tenminste één concrete sollicitatie per week diende te verrichten.
Gelet hierop is de Raad, anders dan de rechtbank, van oordeel dat appellant op goede grond heeft besloten niet af te zien van het opleggen van een maatregel wegens het ontbreken van verwijtbaarheid en dat het bestreden besluit waarbij de gematigde maatregel van 10% gedurende 16 weken is opgelegd, in zoverre op een toereikende motivering berust. Verder acht ook de Raad, met appellant, voor dringende redenen als bedoeld in artikel 27, vijfde lid, van de WW om af te zien van het opleggen van een maatregel geen aanknopingspunten aanwezig.
De Raad onderschrijft daartoe hetgeen door appellant in zijn beroepschrift is opgemerkt, waaraan de Raad nog toevoegt dat hij van opvatting is dat de in voormeld artikellid aangeduide dringende redenen om van een maatregel af te zien, niet kunnen bestaan uit factoren welke te maken hebben met de oorzaak en mate van verwijtbaarheid en evenmin met opgewekt vertrouwen.
Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank ten onrechte het bestreden besluit op grond van een motiveringsgebrek heeft vernietigd, hetgeen meebrengt dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven en het inleidend beroep alsnog ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.M. Schelfhout en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2003.