ECLI:NL:CRVB:2003:AF8588

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/4515 AAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van AAW-uitkering en rechtsgeldigheid van de uitspraak van de rechtbank

In deze zaak gaat het om de intrekking van de AAW-uitkering van appellant, die als zelfstandig kapper werkzaam was. De intrekking vond plaats op basis van een besluit van 26 september 1996, waarin werd gesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 januari 1997 minder dan 25% was. Appellant had eerder een uitkering ontvangen, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidsklasse van 55-65%. De rechtbank Haarlem verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond, waarna appellant hoger beroep instelde.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de eerdere uitspraak van de rechtbank niet rechtsgeldig tot stand was gekomen. Dit was het gevolg van het feit dat gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), niet opnieuw om toestemming had gevraagd voor het achterwege laten van een zitting, nadat er nieuwe stukken aan het dossier waren toegevoegd. De Raad heeft het onderzoek heropend en deskundige C.J. Tseng benoemd om de situatie van appellant te onderzoeken.

Na beoordeling van het rapport van Tseng, concludeerde de Raad dat de gedaagde de beperkingen van appellant op juiste wijze had vastgesteld. De Raad oordeelde dat de berekening van het maatmaninkomen niet volgens de juiste methode was uitgevoerd, maar dat dit geen nadelige gevolgen had voor appellant, omdat de uitkomst van de juiste berekening lager was dan het eerder vastgestelde maatmaninkomen. De Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb, wat betreft proceskosten.

Uiteindelijk vernietigde de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank, verklaarde het inleidend beroep ongegrond en besloot dat gedaagde het griffiegeld aan appellant moest vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van een correcte procesvoering en de noodzaak voor gedaagde om de juiste procedures te volgen bij het intrekken van uitkeringen.

Uitspraak

98/4515 AAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant] wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I.ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 26 september 1996 (hierna: bestreden besluit) heeft gedaagde de aan appellant toegekende uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%, met ingang van 1 januari 1997 ingetrokken op de grond dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 25% bedraagt.
Het namens appellant ingestelde beroep tegen het bestreden besluit is door de rechtbank Haarlem ongegrond verklaard bij uitspraak van 13 mei 1998.
Namens appellant heeft G.H.R. Verhoeven, werkzaam bij de Koninklijke Algemene Nederlandse Kappersorganisatie (ANKO), op bij beroepschrift aangevoerde gronden, met bijlagen, tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Aan gedaagde heeft de Raad bij een tweetal brieven een aantal vragen gesteld, die door gedaagde beantwoord zijn in eveneens twee brieven met daarbij gevoegde bijlagen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 19 maart 2002. Tijdens de behandeling is gebleken dat appellant niet het rapport van deskundige Tseng, hierna te bespreken, is toegezonden.
De Raad heeft, constaterende dat het onderzoek niet volledig is geweest, het onderzoek heropend.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 11 februari 2003, waar voor appellant de gemachtigde R. Backer, werkzaam bij de ANKO, is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. G. Koopman, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant was werkzaam als zelfstandig kapper in een eenmanszaak, toen hij zich per 1 januari 1987 voor een uitkering ingevolge de AAW meldde in verband met rugklachten. Aan appellant is - na een beroepsprocedure - bij besluit van 20 oktober 1994 een uitkering toegekend per 29 juni 1988, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidsklasse van 55-65%. In dit besluit is uitgegaan van een werkweek van 48 uur en een maatmaninkomen van f. 23.000 per jaar.
In het kader van een herbeoordeling van appellants recht op AAW-uitkering ingevolge de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregeling (TBA) is het bestreden besluit genomen, waarbij appellants uitkering is ingetrokken.
De Raad ziet in dit geding aanleiding om in de eerste plaats te onderzoeken of de aangevallen uitspraak van de rechtbank op de juiste wijze tot stand is gekomen.
Uit de gedingstukken is de Raad het volgende gebleken.
Bij gelijkluidende brieven van 24 december 1997 heeft de griffier van de rechtbank aan partijen medegedeeld dat het vooronderzoek is voltooid. Voorts heeft de griffier van de rechtbank partijen verzocht toestemming te geven om te bepalen dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
Op 13 januari 1998 heeft appellant een rapport van behandelend orthopedisch chirurg H.O.F. Verbeek, gedateerd 6 januari 1998, overlegd, tezamen met de gevraagde toestemming.
Door gedaagde is op 30 december 1997 de gevraagde toestemming gegeven, zonder dat deze kennis heeft kunnen nemen van dit gedingstuk.
De Raad is van oordeel, in overeenstemming met zijn vaste jurisprudentie, dat de behandeling van het geding in eerste aanleg, zoals deze hierboven aan de hand van de gedingstukken is beschreven, in strijd is met de in Titel 8.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) opgenomen bepalingen betreffende de wijze van behandeling van het beroep.
Naar uit Titel 8.2 blijkt, bestaat de behandeling van het beroep in beginsel uit twee onderdelen, te weten het vooronderzoek (afdeling 8.2.2) en het onderzoek ter zitting (afdeling 8.2.5).
Volgens de - tot de afdeling 8.2.5. behorende artikelen - artikelen 8:56 en 8:57 van de Awb worden partijen na afloop van het vooronderzoek uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, behoudens toestemming van partijen om het onderzoek ter zitting achterwege te laten. Evengenoemde artikelen brengen, gelet op een goede procesorde, mee dat een door een partij gegeven toestemming voor het achterwege laten van het onderzoek ter zitting geen gelding meer heeft nadat stukken, hetzij door een partij, hetzij door de rechter, aan de gedingstukken zijn toegevoegd.
Voor het onderhavige geval betekent dit dat een zitting alleen dan achterwege had mogen blijven wanneer gedaagde opnieuw om toestemming als bedoeld in artikel 8:57 van de Awb was gevraagd.
Nu appellant in casu stukken aan de rechtbank heeft toegezonden nadat gedaagde evenbedoelde toestemming had verleend en gedaagde, na het betreffende stuk te zijn toegezonden, niet opnieuw om toestemming is gevraagd - en het beroep evenmin ter zitting van de rechtbank is behandeld - komt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak niet rechtsgeldig tot stand is gekomen en derhalve moet worden vernietigd. De Raad acht het echter niet aangewezen om de zaak naar de rechtbank terug te wijzen. Daarbij heeft hij in aanmerking genomen dat hij geen nadere behandeling door de rechtbank nodig acht en dat partijen daar ook niet om hebben gevraagd.
Ten aanzien van de zaak ten gronde overweegt de Raad het volgende.
Appellant heeft aan de Raad een aantal stukken overlegd, waaronder een medisch rapport van orthopedisch chirurg H.T.F. van de Weijer van 13 juli 1998, een schrijven van chirurg dr. J.J. Petit van 25 maart 1999 en een rapport van revalidatie-arts H.W.J. Rockx van 19 oktober 1998.
Gedaagde heeft op deze rapporten summier zijn zienswijze gegeven.
De Raad heeft aanleiding gezien C.J. Tseng, orthopedisch chirurg, te benoemen als deskundige voor het instellen een onderzoek. Deze deskundige heeft in zijn rapport van 7 december 2001 geconcludeerd, na uitvoerig lichamelijk onderzoek van appellant en bestudering van het dossier, dat hij zich kan verenigen met de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid van betrokkene en dat appellant op 1 januari 1997 in staat was tot het voltijds verrichten van de werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige voor appellant geselecteerde functies.
Het rapport van Tseng heeft de Raad ervan overtuigd dat gedaagde appellants beperkingen op juiste wijze heeft vastgesteld. Tseng heeft uitvoerig verslag gedaan van zijn onderzoek en hij heeft daarbij betrokken de door appellant overlegde medische rapportages en de hem verstrekte inlichtingen. Het door appellant ter zitting aangevoerde heeft bij de Raad geen twijfels doen ontstaan over de conclusies van de rapportage van deskundige Tseng.
Namens appellant zijn voorts grieven tegen de arbeidskundige beoordeling naar voren gebracht. De Raad heeft aanleiding gezien gedaagde per brieven van 28 november 2000 en 20 februari 2001 vragen te stellen over de berekening van het maatmaninkomen. Gedaagde heeft deze brieven beantwoord bij brieven van 2 februari 2001 en 22 maart 2001.
Uit de verkregen informatie is de Raad gebleken dat het maatmaninkomen niet is vastgesteld volgens de in vaste jurisprudentie van de Raad vermelde methode, namelijk dat van een zelfstandige in de regel de laatste drie boekjaren vóór het intreden van de arbeidsongeschiktheid in beschouwing worden genomen, hetgeen in casu de jaren 1984 tot en met 1986 betreft. Gedaagde heeft namelijk het maatmaninkomen berekend over de helft van boekjaar 1984, de boekjaren 1985 en 1986, en de helft van boekjaar 1987.
De Raad stelt evenwel op basis van de financiële gegevens over de jaren 1984, 1985 en 1986, zoals die blijken uit het bij gedaagdes brief van 2 februari 2001 gevoegde rapport van de arbeidsdeskundige van 1 februari 2001, vast dat de uitkomst van het op juiste wijze berekende maatmaninkomen lager is dan het door gedaagde aanvankelijk vastgestelde maatmaninkomen, zodat appellant met deze berekenwijze niet tekort is gedaan. In verband hiermee verbindt de Raad aan evenvermelde onjuiste wijze van berekening van het maatmaninkomen geen consequenties.
Namens appellant is voorts aangevoerd dat ten onrechte is uitgegaan van een maatman van 48 uur per week. De Raad stelt vast dat appellant met deze vaststelling evenmin tekort is gedaan. Voorts is de Raad niet gebleken dat appellant voor minder uren belastbaar is dan door gedaagde vastgesteld.
Ook overigens ziet de Raad, mede gelet op het bepaalde in artikel 8:69 Awb, geen aanleiding om het bestreden besluit niet in stand te laten.
De vernietiging van de aangevallen uitspraak om de hiervoor aangegeven reden leidt er toe, dat het door appellant in hoger beroep betaalde griffiegeld dient te worden vergoed.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
Het voorgaande leidt de Raad tot de volgende beslissing.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond;
Verstaat dat gedaagde aan appellant het in hoger beroep betaalde recht van f. 160 (€ 72,60) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2003.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) T.R.H. van Roekel.