ECLI:NL:CRVB:2003:AF8581

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/3051 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verwijtbaarheid van werkloosheid en de gevolgen voor de WW-uitkering

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 26 maart 2003, staat de verwijtbaarheid van de werkloosheid van gedaagde centraal. Gedaagde, die sinds 1984 in dienst was bij een bank, had in 1998 een WW-uitkering aangevraagd na het falen van een samenwerkingsverband. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde de uitkering, stellende dat gedaagde verwijtbaar werkloos was geworden door het aannemen van fooien en geschenken, wat in strijd was met de interne richtlijnen van de bank. Gedaagde betwistte deze verwijtbaarheid en stelde dat het aannemen van fooien gebruikelijk was binnen zijn afdeling en dat de leiding hiervan op de hoogte was.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van gedaagde gegrond en vernietigde het besluit van het Uwv. Het Uwv ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat gedaagde niet verwijtbaar had gehandeld. De Raad stelde vast dat gedaagde redelijkerwijs had moeten beseffen dat het accepteren van grote bedragen uit de fooienpot in strijd was met de geldende richtlijnen en dat dit tot beëindiging van zijn dienstverband kon leiden. De Raad concludeerde dat er geen formele goedkeuring was voor het ontvangen van dergelijke geschenken en dat gedaagde niet had aangetoond dat er een afwijking van het beleid bestond.

De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het inleidend beroep ongegrond, waarmee de beslissing van het Uwv om de WW-uitkering te weigeren in stand bleef. De zaak benadrukt het belang van het naleven van interne richtlijnen en de gevolgen van het niet naleven daarvan voor de werkloosheidsuitkering.

Uitspraak

01/3051 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 23 april 2001 tussen partijen gewezen uitspraak (hierna de aangevallen uitspraak), waarbij onder meer het door gedaagde ingestelde beroep gegrond werd verklaard, een besluit van 8 juli 1999 werd vernietigd, opdracht werd verstrekt om met inachtneming van die uitspraak te beslissen en waarbij beslissingen werden gegeven met betrekking tot griffierechten en proceskosten.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 6 november 2002, waarbij namens appellant is verschenen M. Elfferich, medewerkster van het Uwv, terwijl gedaagde in persoon is verschenen.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen. In verband daarmee heeft de Raad gedaagde in de gelegenheid gesteld een aantal stukken in te brengen. Gedaagde heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad van 12 februari 2003, bij welke gelegenheid appellant - met
bericht - niet is verschenen, en waarbij gedaagde wederom in persoon is verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Gedaagde was sinds 1 september 1984 in dienst van [naam werkgever] (hierna de werkgever). Vanaf 1986 was hij werkzaam op de afdeling Diamant/Niet Ingezetenen (hierna DNI). Hangende een intern onderzoek is gedaagde op
13 november 1996 geschorst. Vervolgens is hem op 26 november 1996 ontslag op staande voet verleend. De werkgever is daarvan teruggekomen en heeft vervolgens de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden. De kantonrechter heeft bij beschikking van 27 februari 1997 de arbeidsovereenkomst per 1 mei 1997 ontbonden zonder zich uit te laten over de verwijtbaarheid en zonder een schadevergoeding toe te kennen.
Gedaagde heeft aanvankelijk getracht om door middel van werkzaamheden als zelfstandige in zijn bestaan te voorzien. Toen het door hem samen met een ex-collega opgezette bedrijf niet van de grond bleek te komen, heeft hij op 19 oktober 1998 een WW-uitkering aangevraagd. Appellant heeft bij primair besluit van 26 november 1998 de gevraagde uitkering geweigerd omdat gedaagde per 1 mei 1997 verwijtbaar werkloos zou zijn geworden. Volgens appellant had gedaagde zich jegens de werkgever zo gedragen dat hij kon of behoorde te weten dat ontslag zou volgen. Dat verwijtbare gedrag bestond volgens appellant daar uit dat gedaagde zich niet aan de bij de werkgever geldende regels met betrekking tot het aannemen van geld en goederen heeft gehouden.
In het tegen dit besluit gerichte bezwaarschrift heeft gedaagde de verwijtbaarheid betwist. Gedaagde heeft in dat verband onder meer aangevoerd dat de fooienpot werd geaccordeerd door de chefs van het kantoor waar hij werkzaam was.
In het thans bestreden besluit van 8 juli 1999 heeft appellant de bezwaren in zoverre gegrond verklaard dat de werkloosheid van gedaagde als niet in overwegende mate verwijtbaar wordt aangemerkt omdat het aannemen van geld en goederen wel in strijd was met de voorschriften, maar de leiding op de hoogte was van het bestaan van de fooienpot en deze tolereerde. In dat verband heeft appellant de uitkering gedurende 26 weken verlaagd naar een uitkeringspercentage van 35%.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard. Kort gezegd is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de feiten en omstandigheden, niet gesteld kan worden dat gedaagde heeft gehandeld in strijd met de op dit punt bestaande richtlijnen van de werkgever. Volgens de rechtbank kan dan ook niet worden gesteld dat gedaagde zich verwijtbaar heeft gedragen en redelijkerwijs had moeten begrijpen dat accepteren van giften zijn ontslag tot gevolg zou kunnen hebben.
Appellant heeft in hoger beroep onder meer aangevoerd dat doorslaggevend is geweest dat gedaagde gedurende vrijwel zijn gehele dienstverband fooien en geschenken heeft geaccepteerd. Volgens appellant had gedaagde redelijkerwijs kunnen begrijpen dat dit gedrag (op zekere dag) de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Appellant wijst er op dat reeds rekening is gehouden met de omstandigheid dat het in dit onderdeel van de organisatie gebruikelijk was om sterk variërende bedragen te incasseren. Ter zitting heeft appellant er daarbij ook nog op gewezen dat de inhoud van de fooienpot in bepaalde jaren heel groot is geweest. Appellant wijst er tevens op dat gedaagde aanvankelijk aarzelde om het geld te accepteren, waarmee volgens appellant wordt bevestigd dat gedaagde besefte dat dit gedrag niet juist was en dat gedaagde wellicht ook vermoedde dat dit verband hield met geleverde diensten die wellicht het daglicht niet konden verdragen.
Gedaagde heeft er onder meer op gewezen dat de giften al gebruikelijk waren vóór zijn indiensttreding. Hij heeft verder gesteld dat fooienpot werd beheerd door zijn chef en schriftelijk was geaccordeerd door de districtsdirecteur. Gedaagde heeft er op gewezen dat de chef die de fooienpot beheerde en zijn naast hogere chef niet zijn ontslagen.
De vraag die in dit geding aan de orde is, is of gedaagde redelijkerwijs had moeten beseffen dat het accepteren van giften ten behoeve van de fooienpot tot het beëindigen van zijn dienstbetrekking zou hebben kunnen leiden.
De Raad overweegt als volgt.
Vanaf 1995 gold voor gedaagde de in de Personeelsgids van zijn werkgever opgenomen regeling Relatiegeschenken (hierna Regeling). Iedere medewerker heeft daarvan een exemplaar toegezonden gekregen. In die Regeling is onder meer het volgende opgenomen:
"De bank wil met de regeling tegenover relaties de indruk vermijden dat het ontvangen van relatiegeschenken op welke wijze dan ook de dienstverlening zou kunnen beïnvloeden.
Uitgangspunt van de regeling is dan ook dat u in principe geen geschenken van relaties aanneemt. Onder relaties verstaat de bank zowel cliënten als leveranciers en eventuele toekomstige cliënten.".
Voorts vermeldt de Regeling:
"Het aannemen van geschenken.
Neem in principe geen geschenken van relaties aan. Neem ook geen waardevolle zaken in bruikleen aan. Het is belangrijk tegenover relaties nooit de indruk te wekken dat het ontvangen van geschenken onze dienstverlening positief zou kunnen beïnvloeden. Onder het begrip geschenken rekenen we ook uitstapjes, diners, enz.
Gebruikelijke kleine geschenken (zoals balpennen, kalenders, stropdassen, agenda's, shawls) kunt u wel aannemen.
Als een relatie u zodanig onder druk zet dat u vindt dat u een geschenk niet kunt weigeren, neem het dan aan en meldt dit bij uw directe chef. Uw chef besluit dan, zonodig in overleg met de naasthogere chef, of
-u het geschenk aan de relatie moet (laten) teruggeven,
-u het geschenk mag behouden,
-het geschenk een andere bestemming krijgt.
Het ontvangen van eerder genoemde kleine geschenken behoeft u niet aan uw chef te melden.".
De Regeling is de opvolgster van de tot 1995 op dit punt geldende Richtlijn Relatiegeschenken die dateerde uit 1989 en die een overeenkomstige strekking had.
Gelet op het voorgaande stelt de Raad allereerst vast dat er bij gedaagdes werkgever een restrictief beleid werd gevoerd met betrekking tot het ontvangen van geschenken of het instellen en in stand houden van een fooienpot. Het ontvangen van grote bedragen past in geen geval binnen dit beleid.
Anders dan door gedaagde is gesteld, kan de Raad uit de gedingstukken of het door gedaagde ingebrachte proces-verbaal van het verhoor van de districtsdirecteur niet afleiden dat er binnen de organisatie waar gedaagde werkzaam was een door de bedrijfsleiding formeel goedgekeurde afwijking (ten behoeve van DNI) van de Regeling bestond. De Raad wijst er daarbij op dat gedaagde, ondanks de daartoe door de Raad geboden gelegenheid, en ondanks het door hem gestelde bestaan daarvan, er niet in is geslaagd een stuk in te brengen waaruit blijkt dat de bedrijfsleiding goedkeuring aan de feitelijke gang van zaken rond de giften en de fooienpot (bij DNI) heeft verleend. De Raad wijst in dit verband voorts op de verklaring van de districtsdirecteur waar deze stelt dat hij geen moeite had met het aanhouden van een fooienpot zolang het een bedrag betrof onder de f. 1000,-- en het geld werd aangewend ten behoeve van personeelsetentjes en traktaties. De districtsdirecteur heeft bij die gelegenheid verder aangegeven niet te weten hoe de pot functioneerde. Tenslotte gaf hij aan dat hij de pot niet controleerde. Weliswaar is uit deze verklaring af te leiden dat de bedrijfsleiding een geringe afwijking van de algemene beleidslijn acceptabel vond, maar daar staat tegenover dat uit die verklaring duidelijk blijkt dat er geen substantiële bedragen aangenomen mochten worden en dat er binnen de bedoeling van de Regeling moest worden geopereerd.
Uit de gedingstukken is niet precies af te leiden welke bedragen gedaagde als geschenk al dan niet uit de fooienpot heeft ontvangen. Daarbij wijst de Raad er op dat er sprake is van rechtstreekse schenkingen, dan wel het verdelen van gelden of artikelen die in een werkelijk bestaande pot werden gedeponeerd, dan wel van het verdelen van artikelen die zich niet voor bewaring in een pot leenden, zoals kisten wijn of een cassette bestek. De Raad gaat er echter wel van uit dat de bedragen waar het hier om gaat een substantiële omvang hebben gehad. In zijn (ondertekende) verklaringen, afgelegd voor de Concerndienst Veiligheidszaken, heeft appellant aangegeven dat hij onder meer duizendjes heeft ontvangen en dat het geschonken bedrag in een topjaar wel f. 5000,-- tot f. 6000,-- dan wel enkele maandsalarissen per persoon kan zijn geweest.
De Raad komt derhalve tot de conclusie dat het handelen van gedaagde niet in overeenstemming met de bij zijn werkgever geldende voorschriften is geweest en dat er evenmin sprake was van een stilzwijgende of uitdrukkelijk verleende toestemming om aldus met de fooienpot om te gaan.
De Raad komt dan ook tot het oordeel dat gedaagde redelijkerwijs heeft kunnen beseffen dat het accepteren van de geldbedragen de beëindiging van het dienstverband tot gevolg zou kunnen hebben.
Uit het voorgaande volgt derhalve eveneens dat het bestreden besluit ten onrechte door de rechtbank is vernietigd, zodat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.M. Schelfhout en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2003.
(get.) M.A. Hoogeveen
(get.) P. Boer