ECLI:NL:CRVB:2003:AF8055

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/2789 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen inzake WW-uitkering en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 26 augustus 1999, waarin hem werd meegedeeld dat hij niet voldeed aan de referte-eis voor de Werkloosheidswet (WW). De rechtbank oordeelde dat het Uwv niet onrechtmatig had gehandeld, omdat appellant niet in rechte was opgekomen tegen het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 27 november 2002, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat. De Raad overwoog dat de beslistermijn van 13 weken was overschreden, wat in beginsel als onrechtmatig wordt beschouwd. Echter, de Raad oordeelde dat de overschrijding van de beslistermijn niet had geleid tot schade voor appellant, omdat het besluit van 11 november 1998, dat de aanvraag om WW-uitkering afwees, in rechte onaantastbaar was geworden.

De Raad concludeerde dat de omstandigheden van appellant niet wezenlijk waren veranderd door de overschrijding van de beslistermijn en dat er geen causaal verband was tussen de overschrijding en de door appellant gestelde schade. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om schadevergoeding toe te kennen. De uitspraak werd gedaan door de voorzitter en twee leden van de Raad, met de griffier aanwezig.

Uitspraak

00/2789 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. G.C. Haulussy, advocaat te Rotterdam, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden, in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Rotterdam op 12 april 2000 tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarbij het beroep tegen het door gedaagde op bezwaar gegeven besluit van 26 augustus 1999 (het bestreden besluit) ongegrond is verklaard.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 27 november 2002, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M.A.C. Backx, kantoorgenoot van mr. Haulussy, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.J. van Ogtrop, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad, gelet op de inhoud van de gedingstukken, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is tot en met vrijdag 19 juni 1998 werkzaam geweest als uitzendkracht, waarna hij van 22 juni 1998 tot en met 26 juni 1998 ziek is geweest. Op 22 juni heeft appellant zich gemeld op het kantoor van gedaagdes toenmalige uitvoeringsinstelling Gak Neder-land B.V. (het Gak), maar hij heeft toen geen aanvraag om uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) gedaan. Op 30 juli 1998 heeft appellant bij SFB Uitvoerings-organisatie Sociale Verzekering N.V. (het SFB) een aanvraag ingediend en op 31 juli 1998 eveneens bij het Gak. Het Gak heeft de aanvraag niet in behandeling genomen in verband met de aanvraag die bij het SFB was gedaan. Op 16 oktober 1998 heeft het SFB de aanvraag ter afhandeling aan het Gak doorgestuurd, waarbij is meegedeeld dat over de periode van 3 augustus 1998 tot en met 11 september 1998 en van 21 september 1998 tot en met 25 september 1998 aan appellant voorschotten zijn verstrekt.
Bij besluit van 11 november 1998 heeft het Gak namens gedaagde meegedeeld dat, uitgaande van 29 juni 1998 als eerste werkloosheidsdag, appellant niet voldoet aan de zogeheten referte-eis, nu hij in de referteperiode 24 weken, en niet de vereiste 26 weken, heeft gewerkt. Appellant heeft daartegen een bezwaarschrift ingediend, waarbij hij tevens gevraagd heeft om schadevergoeding. Bij het besluit op bezwaar van 29 januari 1999 is gedaagde bij dat besluit gebleven, waarin appellant heeft berust. Bij brief van eveneens 29 januari 1999 heeft gedaagde appellant meegedeeld dat op zijn verzoek om schadevergoeding afzonderlijk zal worden beslist.
Bij besluit van 15 april 1999 heeft gedaagde het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Het daartegen ingediende bezwaar heeft gedaagde bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daartoe primair het standpunt ingenomen dat de wettelijke beslistermijn niet is overschreden omdat daarbij de periode dat de aanvraag bij het SFB in behandeling was, buiten beschouwing zou moeten blijven. Subsidiair heeft gedaagde overwogen dat niet aan de, aan het civiele recht ontleende, voorwaarden voor het toekennen van schadevergoeding is voldaan.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank zich bevoegd geacht kennis te nemen van het haar voorgelegde beroep. De rechtbank heeft evenwel op grond van de omstandigheid dat appellant niet in rechte is opgekomen tegen het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag geoordeeld dat ervan uitgegaan moet worden dat gedaagde niet onrechtmatig heeft gehandeld. Het beroep tegen het bestreden besluit is daarom ongegrond verklaard. Ten overvloede heeft de rechtbank overwogen dat er geen enkele grond is om de periode dat de aanvraag bij het SFB in behandeling is geweest buiten beschouwing te laten, zodat gedaagde vóór 29 oktober 1998 een beslissing had moeten nemen.
In hoger beroep heeft appellant het oordeel van de rechtbank omtrent de rechtmatigheid van het handelen van gedaagde aangevochten. Voorts is betoogd dat als gevolg van het te laat beslissen op de aanvraag van appellant in een aantal opzichten schade is ontstaan, namelijk dat hij gedurende enige tijd geen bijstand heeft ontvangen, dat hij de betalingsregelingen van zijn schulden niet is kunnen nakomen zodat deze opeisbaar zijn geworden en dat er extra kosten door incassomaatregelen en in de vorm van vertragingsrente zijn ontstaan.
Gedaagde heeft in hoger beroep niet langer betwist dat de geldende beslistermijn is overschreden en hij heeft zich wat betreft het al dan niet rechtmatig zijn van die overschrijding gerefereerd aan het oordeel van de Raad. Zijnerzijds is echter vastgehouden aan de subsidiaire afwijzingsgrond van het bestreden besluit, waartoe hij heeft gesteld dat niet aannemelijk is dat als gevolg van de relatief geringe overschrijding van de beslistermijn, welke de periode van 29 oktober 1998 tot 11 november 1998 beslaat, door appellant schade is geleden.
De Raad overweegt als volgt.
Zoals de Raad in zijn uitspraken van 28 mei 2002 (USZ 2002/308) en 28 juni 2002 (USZ 2002/251) heeft overwogen is een met overschrijding van de beslistermijn van het Besluit beslistermijnen sociale verzekeringswetten gegeven besluit in beginsel als onrechtmatig te beschouwen en doet de omstandigheid dat de betrokkene niet is opgekomen tegen het niet tijdig beslissen daar niet aan af. Nu in het onderhavige geval, naar ook door gedaagde niet meer wordt betwist, de geldende beslistermijn van 13 weken is overschreden is derhalve het besluit van 11 november 1998 in zoverre onrechtmatig. Voorts is van belang dat de Raad vaker heeft overwogen, zoals bijvoorbeeld in de uitspraak van 7 april 1999 (JB 1999/124), dat in aansluiting op het civiele recht als maatstaf geldt dat een onrechtmatig besluit slechts tot schadeplichtigheid leidt indien sprake is van schade die in zodanig verband staat met dat besluit dat deze het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de schade, als een gevolg daarvan kan worden toegerekend, waarbij ook de aard en de strekking van het besluit in kwestie een relevante factor vormen.
Bij toetsing aan voormelde maatstaf neemt de Raad in de eerste plaats in aanmerking dat slechts vanaf 29 oktober gedurende betrekkelijk korte tijd de beslistermijn is overschreden, zodat daardoor de omstandigheden van appellant vóór die datum in het geheel niet en na die datum slechts in beperkte mate worden geraakt. Voorts acht de Raad van belang dat het besluit van 11 november 1998 strekt tot - in rechte onaantastbaar geworden - afwijzing van appellants aanvraag om WW-uitkering, zodat het tijdig nemen van dat besluit op zichzelf niet tot een andere financiële positie van appellant zou hebben geleid. Voor zover in een dergelijk geval al schade aanwijsbaar zal kunnen zijn op grond waarvan gehoudenheid van gedaagde tot vergoeding kan worden aangenomen, ziet de Raad in de namens appellant opgevoerde afzonderlijke schadeposten in elk geval geen aanknopingspunten voor het oordeel dat deze zijn veroorzaakt door het niet-tijdig beslissen als vorenbedoeld. De Raad merkt over die posten nog het volgende op.
Ter zitting van de Raad is namens appellant gesteld dat hij door toedoen van gedaagdes trage besluitvorming eerst vanaf begin november 1998 bijstand heeft ontvangen, terwijl hij daar anders al vanaf 22 juni 1998 recht op zou hebben gehad. De Raad stelt echter vast dat eerder, onder meer tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase, door en namens appellant is gesteld dat hem per 1 augustus 1998 bijstand is toegekend, zodat aan de ter zitting naar voren gebrachte stelling omtrent de ingangsdatum van de bijstand, die niet met enig bewijsstuk is onderbouwd, voorbij moet worden gegaan. Nu ook verder geen verifieerbare gegevens over de besluitvorming betreffende de bijstandsverlening zijn aangeleverd, ontbreekt elke basis om aannemelijk te achten dat aan appellant bij tijdige afwijzing van de WW-aanvraag met ingang van een eerdere datum bijstand zou zijn toegekend.
Ook ziet de Raad in de van appellants kant overgelegde gegevens omtrent de medio 1998 bestaande schulden, die veelal reeds lang liepen, en hetgeen zijnerzijds daarover verder is aangevoerd, geen grond om aan te nemen dat het vereiste causaal verband bestaat tussen de overschrijding van de beslistermijn enerzijds en het opeisbaar worden van schulden dan wel het ontstaan van daarmee verband houdende extra kosten anderzijds.
Voor zover vanwege appellant is bedoeld te betogen dat hij benadeeld is doordat het niet al bij zijn eerste contact met het Gak op 22 juni 1998 tot een aanvraag is gekomen, merkt de Raad op dat het tot de bevoegdheden van de burgerlijke rechter behoort om te oordelen over een vordering tot schadevergoeding die wordt gefundeerd op ander onrechtmatig handelen of nalaten van een bestuursorgaan dan het (niet tijdig) nemen van een besluit.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit op de subsidiaire grondslag in rechte stand kan houden. De aangevallen uitspraak komt derhalve, zij het op andere gronden, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.M. Schelfhout en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van mr. S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2003.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning.