ECLI:NL:CRVB:2003:AF7886

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/4870 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake werkloosheidsuitkering en verwijtbare werkloosheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv een besluit om de werkloosheidsuitkering van gedaagde te weigeren, ten onrechte had genomen. Gedaagde, die als machinist werkzaam was, was op last van zijn werkgever teruggekeerd uit Zuid-Afrika en had vervolgens ontslag genomen. Het Uwv stelde dat gedaagde verwijtbaar werkloos was geworden, omdat hij had moeten begrijpen dat zijn gedrag tot beëindiging van zijn dienstverband zou leiden. De rechtbank oordeelde echter dat de beschuldigingen aan het adres van gedaagde niet voldoende waren onderbouwd en dat hij onder druk had gestaan bij het nemen van ontslag.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad concludeert dat de werkgever gedaagde heeft beschuldigd van ernstige gedragingen, maar dat het Uwv onvoldoende bewijs heeft geleverd om te stellen dat gedaagde verwijtbaar werkloos was. De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de aan gedaagde verweten gedraging niet was komen vast te staan. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, maar laat de beslissingen over proceskosten en griffierecht in stand. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--.

Uitspraak

00/4870 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Rotterdam onder dagtekening 27 juli 2000 tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarbij het beroep tegen het door appellant op 6 september 1999 op bezwaar gegeven besluit (het bestreden besluit) gegrond is verklaard, dat besluit is vernietigd en is gelast een nieuw besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak, zulks met beslissingen omtrent proceskosten en griffierecht.
Namens gedaagde heeft L. van Dijk, juridisch adviseur te Rotterdam, een verweerschrift ingediend en -desgevraagd- een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 5 februari 2003, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. H.B. Heij, werkzaam bij het Uwv, terwijl voor gedaagde is opgetreden L. van Dijk, voornoemd.
II. MOTIVERING
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Aan de gedingstukken ontleent de Raad de navolgende feiten en omstandigheden welke hij als uitgangspunt van zijn oordeelsvorming neemt.
2.1. Gedaagde is vanaf 21 juni 1976 als machinist in dienst geweest bij [werkgever] (hierna te noemen de werkgever of [werkgever]) en heeft meesttijds buiten Europa gewerkt.
2.2. Op 4 april 1998 is gedaagde op last van de werkgever met spoed uit Zuid-Afrika naar Nederland teruggekeerd. Bij aankomst op het kantoor van de werkgever is hem door de personeelschef meegedeeld dat uit een tweetal getuigenverklaringen is gebleken dat hij in Zuid-Afrika ontucht met een minderjarige zou hebben gepleegd. Volgens de latere verklaring van de betrokken personeelschef heeft gedaagde toen de gestelde handelingen niet ontkend. Gedaagde is in dat gesprek voorgehouden dat de werkgever, om hem te kunnen ontslaan, aangifte zou moeten doen bij de Zuid-Afrikaanse justitie. Gedaagde zou in reactie daarop hebben voorgesteld om zelf met onmiddellijke ingang ontslag te nemen. De werkgever is daarmee akkoord gegaan, hetgeen bij brief van 9 april 1998 aan gedaagde is bevestigd.
2.3. Gedaagde heeft na die beëindiging van de arbeidsverhouding geen WW-uitkering aangevraagd. Hij heeft begin mei 1998 tijdelijk werk gevonden, waarna hij per 2 juni 1998 in dienst is getreden bij [werkgever II] te [vestigingsplaats] en te werk gesteld is in Maleisië. Nadat bij [werkgever II] de reden van het ontslag bij [werkgever] bekend was geworden, is gedaagde naar Nederland teruggeroepen. Gedaagde heeft zich toen onmiddellijk ziek gemeld, maar is tijdens de proeftijd ontslagen.
3.1. Nadat gedaagde per 1 februari 1999 arbeidsgeschikt was verklaard, heeft hij een aanvraag om uitkering ingevolge de WW gedaan ter zake van werkloosheid per 7 april 1998 en per 1 februari 1999.
3.1. Bij besluit van 22 april 1999 heeft appellant gedaagde verwijtbaar werkloos geacht in de zin van artikel 24, tweede lid, onder a, van de WW, daar hij redelijkerwijs had kunnen weten dat zijn gedrag beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Op basis van artikel 27, eerste lid, van de WW is per 7 april 1998 de aan gedaagde toekomende uitkering blijvend geheel geweigerd. Aangezien op 1 februari 1999 geen nieuw recht op uitkering was opgebouwd, is op die datum volgens appellant de opgelegde maatregel herleefd.
3.2. Na informatie te hebben gevraagd bij de verzekeringsarts en tevergeefs aan de werkgever te hebben verzocht om de belastende getuigenverklaringen over te leggen, heeft appellant bij het bestreden besluit de blijvend gehele weigering gehandhaafd. De motivering daarvoor was dat, gelet op alle omstandigheden, voldoende vaststaat dat gedaagde door zijn gedrag verwijtbaar werkloos is geworden.
4. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit vernietigd.
4.1. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat uit de gedingstukken niet kan worden afgeleid dat de aan gedaagde verweten gedraging is komen vast te staan, nu tegenover de summiere verklaring van de personeelschef, die gebaseerd is op niet overgelegde getuigenverklaringen, de ontkenning van gedaagde staat. De rechtbank acht het in strijd met de zorgvuldigheid om op basis daarvan de conclusie te trekken dat gedaagde redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat zijn gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. De rechtbank heeft daar nog aan toegevoegd dat naar haar oordeel ook niet gezegd kan worden dat gedaagde door zelf ontslag te nemen verwijtbaar werkloos is geworden, omdat zij het aannemelijk acht dat gedaagde onder zodanig hoge druk stond dat het nemen van ontslag hem niet aangerekend kan worden.
5. Appellant is van de aangevallen uitspraak in hoger beroep gekomen, waarbij hij zich in het bijzonder heeft gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank dat de aan gedaagde verweten gedraging niet is komen vast te staan.
6. Gedaagde heeft zich in hoger beroep aangesloten bij het oordeel van de rechtbank. Gedaagde heeft zich voorts beroepen op de omstandigheid dat inmiddels na een tussenvonnis van de rechtbank Dordrecht in een civiele procedure, waarin hij schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen van [werkgever] heeft gevorderd, een schikking is bereikt inhoudende dat [werkgever] tegen finale kwijting een bedrag van € 20.000,-- aan gedaagde betaalt.
7. De Raad overweegt als volgt.
7.1. Voor de Raad staat op basis van de voorhanden gegevens buiten twijfel dat gedaagde door zijn werkgever is beschuldigd van handelingen tijdens zijn uitzending naar het buitenland die zijn relatie met zijn werkgever ernstig onder druk zouden zetten, indien deze werkelijk hebben plaatsgevonden.
7.2. Wat betreft de vaststelling van de toedracht van de gebeurtenissen die tot het eindigen van het dienstverband heeft geleid, moet worden onderkend dat het voor appellant een moeilijke opgave was om de waarheid te achterhalen, nu het hier -zoveel staat ook wel vast- om een delicate materie ging, ter zake waarvan noch gedaagde noch diens werkgever belang had om ten opzichte van appellant volledige openheid van zaken te geven. Appellant heeft enerzijds getracht zo veel mogelijk feiten te vergaren en heeft anderzijds, gelet op de grote terughoudendheid waarmee informatie werd verstrekt, niet anders kunnen doen dan op basis van de geringe hoeveelheid materiaal een aantal feiten reconstrueren en duiden.
7.3. Gelet op de in hoger beroep van de kant van appellant gegeven toelichting constateert de Raad in dit verband dat appellant de door de personeelschef afgelegde verklaring, die onder meer inhield dat gedaagde tijdens de confrontatie met de beschuldiging aan zijn adres, deze niet heeft ontkend, zwaar heeft doen wegen en dat appellant daarbij heeft betrokken dat gedaagde, ondanks zijn langdurige dienstverband, zelf met nagenoeg onmiddellijke ingang ontslag heeft genomen en aanvankelijk geen pogingen heeft gedaan om dit terug te draaien. Appellant heeft zich naar het oordeel van de Raad op goede gronden op het standpunt gesteld dat die opstelling is beschouwen als een impliciete erkenning van de juistheid van de beschuldigingen.
7.4. De Raad neemt voorts in aanmerking dat appellant bij de werkgever de aan gedaagde tegengeworpen schriftelijke verklaringen heeft opgevraagd, maar dat de werkgever die gegevens niet heeft willen verstrekken. Appellant heeft afgezien van de mogelijkheid om zich jegens de werkgever te beroepen op diens verplichting ingevolge de (toenmalige) Organisatiewet Sociale Verzekeringen 1997 om de nodige inlichtingen te verstrekken. Naar het oordeel van de Raad had het de voorkeur verdiend dat appellant niet zonder meer genoegen had genomen met de weigerachtige houding van de werkgever, maar hij acht dit niet van doorslaggevende betekenis nu het, gelet op het belang dat de werkgever kennelijk hechtte aan het beschermen van zijn bronnen (waarschijnlijk zijnde andere werknemers), niet onwaarschijnlijk is dat het uiteindelijk toch niet zou zijn gelukt om de hand op die verklaringen te leggen.
7.5. De Raad acht het verder, met appellant, van bijzonder belang dat gedaagde geen (kenbare) poging heeft gedaan om met ontlastend materiaal te komen betreffende hetgeen zich in Zuid-Afrika heeft afgespeeld. Blijkens het overgelegde vonnis in de civiele procedure, welke gedaagde -eerst twee jaar na zijn ontslag bij [werkgever]- aanhangig heeft gemaakt, is hij daarin toegelaten om onder meer te bewijzen dat hij "zodanig onder druk is gezet door [werkgever] dat hij ontslag heeft genomen, terwijl daar geen of onvoldoende redenen voor waren". Gedaagde heeft echter geen uitvoering aan die bewijsopdracht gegeven, maar heeft een schikking met de werkgever bereikt, waardoor hij aanspraak heeft gekregen op een bedrag dat slechts een fractie is van hetgeen door hem was gevorderd. De Raad kan daaruit niet anders afleiden dan dat gedaagde de kans niet groot achtte dat hij het vereiste bewijs zou kunnen leveren.
7.6. Op basis van het vorenstaande gaat de Raad er, hoewel de hoeveelheid materiaal gering is en een deel van het bewijs slechts als een afgeleide daarvan is te construeren, met appellant van uit dat de beschuldigingen die de werkgever tegenover appellant heeft geuit, juist zijn. Voorts acht de Raad het op grond van de voorhanden gegevens, waaronder de uitlating van de bedrijfsleider van [werkgever] dat gedaagde de boodschap is meegegeven nooit meer naar het buitenland te gaan, alleszins aannemelijk dat de werkgever er veel aan gelegen was dat zijn uitgezonden werknemers van onbesproken gedrag zouden zijn en dat het bedrijf niet in opspraak zou geraken. Nu gedaagde zich, naar het oordeel van de Raad, van de kwetsbaarheid van een in het buitenland werkzaam zijnd bedrijf bewust moet zijn geweest, moet worden geconcludeerd dat gedaagde zich zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat zijn gedrag de beëindiging van de dienstbetrekking op de kortst mogelijke termijn tot gevolg zou kunnen hebben. Appellant heeft dan ook terecht besloten de WW-uitkering blijvend geheel te weigeren.
8. Uit het vorenoverwogene blijkt dat de Raad, in het bijzonder gelet op hetgeen in hoger beroep nog naar voren is gekomen, tot een ander oordeel over de feitelijke grondslag van het bestreden besluit is gekomen. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor vernietiging in aanmerking met dien verstande dat de Raad in het zeer summiere karakter van de motivering van het bestreden besluit reden ziet om de beslissingen omtrent proceskosten en griffierecht in stand te laten.
9. Om dezelfde reden als zojuist onder 8 aangegeven acht de Raad termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak behoudens de daarbij gegeven beslissingen over het griffierecht en de proceskosten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 6 september 1999 alsnog ongegrond;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.M. Schelfhout en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 april 2003.
(get.) M.A. Hoogeveen
(get.) M.D.F. de Moor