[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Stichting Financiering Voortzetting Pensioenverzekering, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij de Wet privatisering FVP is het Fonds Voorheffing Pensioenverzekering ontbonden en zijn de rechten en verplichtingen daarvan overgegaan op gedaagde. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan voornoemd Fonds en het bestuur van dat Fonds.
Namens appellant heeft A.H. de Groot RA, accountant te Heemskerk op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Haarlem op 9 maart 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 6 november 2002, waar voor appellant is verschenen A.H. de Groot voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegen-woordigen door mr. L.M.R. Nijs.
Appellant was tot en met 31 oktober 1995 in dienstbetrekking werkzaam bij [bedrijfsnaam] (hierna: [bedrijfsnaam]). De pensioenopbouw van appellant vond in eigen beheer plaats bij [bedrijfsnaam] en Partners Pensioen B.V. De dienstbetrekking van appellant is in verband met teruglopende werkzaamheden per 1 november 1995 beëindigd in verband waarmee aan appellant per die datum een uitkering op basis van de Werkloosheidswet is toegekend.
Appellant heeft in verband met de ingetreden werkloosheid gedaagde in het kader van de Bijdrageregelen FVP 1995 (hierna: Bijdrageregelen) verzocht om een bijdrage in de opbouw van diens pensioen gedurende diens werkloosheid. Op het daartoe bestemde aanvraagformulier heeft appellant OHRA Pensioenverzekeringen (hierna OHRA) opgegeven als het pensioenfonds bij wie hij via zijn werkgever, in de laatste dienstbe-trekking, was verzekerd.
Desgevraagd heeft OHRA gedaagde laten weten dat appellant voorafgaand aan diens werkloosheid geen deelnemer was in de pensioenregeling. In dat verband heeft OHRA aan gedaagde een offerteaanvraag van [bedrijfsnaam] toegezonden alsmede een offerte van OHRA aan [bedrijfsnaam] ten behoeve van appellant waarop als ingangsdatum 1 november 1995 wordt vermeld. Voorts heeft OHRA een op 14 februari 1996 gedateerde polis ingebracht waarop als ingangsdatum van de pensioenvoorziening van appellant staat vermeld 1 november 1995. Tevens heeft OHRA ingebracht een brief gedateerd
27 november 1995, gericht aan [bedrijfsnaam] waarin is aangegeven dat de polis van de pensioenvoorziening met als ingangsdatum 27 oktober 1995 rechtstreeks aan appellant zal worden verzonden.
Op 17 oktober 1997 heeft gedaagde de aanvraag afgewezen onder de overweging dat er geen pensioenvoorziening van toepassing was in de laatste dienstbetrekking voorafgaand aan de eerste werkloosheidsdag.
In het kader van het daartegen gerichte bezwaar heeft appellant op 2 februari 1998 een op 19 januari 1998 gewijzigde polis ingebracht, welke wijziging betrekking had op -onder meer- de ingangsdatum, die op 27 oktober 1995 werd gesteld. Naar aanleiding van deze nieuwe polis heeft gedaagde overwogen dat het achteraf, na het intreden van de werkloosheid, wijzigen van de ingangsdatum van de polis geen verandering brengt in de feitelijke situatie en het beoordelingsmoment, zijnde de laatste dag van de dienstbetrek-king. Volgens gedaagde was er in de gegeven situatie immers op dat moment geen pensioenvoorziening in de zin van de Bijdrageregelen van toepassing. Om die reden heeft gedaagde bij het bestreden besluit van 20 februari 1998 de bezwaren ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep is namens appellant onder meer aangevoerd dat ten onrechte is beslist dat er op 31 oktober 1995 geen verzekeringsovereenkomst tussen OHRA en de werkgever bestond. Volgens appellant bestond er op 27 oktober 1995 wilsovereenstemming over de verzekeringsovereenkomst en over de ingangsdatum, zijnde de stortingsdatum van de koopsom op 27 oktober 1995. Volgens appellant is de foutieve ingangsdatum van 1 november 1995 op de polis in eerste instantie onopgemerkt gebleven en is pas later, op aandringen van de werkgever, de juiste ingangsdatum van de polis gewijzigd in 27 oktober 1995. Appellant stelt voorts dat hier sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard, aangezien aan alle voorwaarden werd voldaan, behoudens het één dag te laat dateren van de polis. In dat verband is verwezen naar de ratio van de regeling en is benadrukt dat voor appellant altijd de premies voor de werknemersverzekeringen zijn betaald.
De Raad overweegt als volgt.
Centraal in dit geding staat de vraag op welk moment de pensioenvoorziening bij OHRA op appellant van toepassing was.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder j van de Bijdrageregelen wordt onder een pensioen-voorziening verstaan een voorziening ter zake van ouderdoms- of nabestaandenpensioen zoals deze van toepassing was op de werkloze werknemer in de laatste dienstbetrekking voorafgaand aan de eerste werkloosheidsdag en waaraan aanspraken op ouderdoms- of nabestaandenpensioen werden ontleend en die wordt uitgevoerd door een pensioenuit-voerder, met uitzondering van de voorziening die is geregeld in de Algemene burgerlijke pensioenwet of de Algemene militaire pensioenwet.
Met gedaagde en de rechtbank komt de Raad tot het oordeel dat er eerst op 1 november 1995 voor appellant een pensioenvoorziening zoals bedoeld in de Bijdrageregelen FVP van toepassing was. De Raad komt tot dat oordeel op basis van de door de werkgever aangevraagde offerte, de aan de werkgever uitgebrachte offerte waarin die dag als in-gangsdatum is genoemd, de opgave door OHRA van 8 juli 1996 aan gedaagde en de polis waarin die datum is herhaald. De Raad wijst er in dat verband op dat er, gelet op de tekst en bedoeling van de Bijdrageregelen, feitelijk een pensioenvoorziening in de zin van de Bijdrageregelen moet zijn getroffen voorafgaand aan het moment van het intreden van de werkloosheid. Dat de ingangsdatum met de gewijzigde polis van 19 januari 1998 met terugwerkende kracht is veranderd in 27 oktober 1995 heeft voor de beantwoording van die feitelijke vraag geen betekenis. Het feit dat de eerste verschuldigde premie op
25 oktober 1995 is betaald en op 27 oktober 1995 door OHRA is ontvangen, doet daaraan evenmin af, aangezien die storting niet met zich bracht dat de overeengekomen ingangs-datum wijzigde. Overigens ontbreekt enig concreet bewijs dat reeds vóór 1 november 1995 sprake was van wilsovereenstemming tussen de werkgever en OHRA om de in de offerte genoemde ingangsdatum te wijzigen in 1 november 1995.
Daargelaten dat eerst in beroep door appellant de hardheidsclausule is ingeroepen, is er naar het oordeel van de Raad hier geen sprake van een onbillijkheid van overwegende aard. De Raad wijst er daarbij op dat gedaagde (de werkgever van) appellant op 15 maart 1995 schriftelijk volledig op de hoogte heeft gesteld onder welke voorwaarden hij in aanmerking zou komen voor een bijdrage. De werkgever van appellant heeft die aanwijzingen, die aan duidelijkheid niets te wensen overlieten, op een belangrijk onder-deel echter niet gevolgd en een voorziening getroffen die afweek van die informatie. Onder die omstandigheden kan niet worden volgehouden dat er sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard. Dat voor appellant steeds de premies voor de werknemersverzekeringen zijn betaald kan in dit verband al evenmin als een zodanige omstandigheid worden aangemerkt.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
Beslist moet derhalve worden als volgt.
De Centrale Raad van Beroep
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.M. Schelfhout als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. H.G. Lubberdink als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2003.