ECLI:NL:CRVB:2003:AF7569

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/2522 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake werkloosheidsuitkering en maatregel bij ontslag in proeftijd

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht. De rechtbank had het beroep van gedaagde, die een uitkering op basis van de Werkloosheidswet ontving, gegrond verklaard. Gedaagde had een uitkering ontvangen op basis van een arbeidsurenverlies van 38,31 uur per week, maar was in dienst getreden bij een werkgever met een contract voor 114 uur per vier weken. Na een conflict over de contractvoorwaarden werd gedaagde in de proeftijd ontslagen. Appellant legde een maatregel op, waarbij de uitkering met 35% werd gekort gedurende 26 weken, omdat gedaagde zelf had bijgedragen aan zijn ontslag.

De rechtbank oordeelde dat gedaagde niet had kunnen verwachten dat hij zijn uitkering zou behouden zonder het contract te ondertekenen. Appellant was het niet eens met de rechtbank en stelde dat het recht op uitkering geheel was geëindigd door de werkhervatting. In hoger beroep werd de zaak behandeld op 29 januari 2003. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat gedaagde door eigen toedoen geen passende arbeid had behouden en dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de maatregel slechts op een gedeelte van de uitkering van toepassing kon zijn. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit alsnog ongegrond.

Uitspraak

00/2522 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht op 30 maart 2000 tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarbij gedaagdes beroep tegen het door appellant op bezwaar gegeven besluit van 12 november 1998 (het bestreden besluit) gegrond is verklaard en voorts beslissingen zijn gegeven omtrent griffierecht en proceskosten.
Namens gedaagde heeft mr. A. Stegmeijer, werkzaam bij de Dienstenbond CNV, van verweer gediend.
Appellant heeft vervolgens een hem vanwege de Raad voorgelegde vraag schriftelijk beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 29 januari 2003, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. B. de Pijper, werkzaam bij Gak Nederland bv, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. Stegmeijer, voornoemd.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad, gelet op de inhoud van de gedingstukken en het verhandelde te zijner zitting, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Aan gedaagde is ingaande 2 januari 1995 een uitkering ingevolge de WW toegekend op basis van een arbeidsurenverlies van 38,31 uur per week. Met ingang van 12 mei 1998 is gedaagde gaan werken als medewerker salarisadministratie in dienst van Stichting [naam stichting] (de werkgever). Volgens opgave van gedaagde was de overeengekomen werkduur 114 uur per vier weken, te weten in de eerste en vierde week 20 uur en in de tweede en derde 37 uur. Nadat gedaagde met zijn werkzaamheden was begonnen is hem een arbeidscontract voor een jaar voorgelegd waarin een werkduur van minimaal 96 uur per vier weken is vermeld. Dat contract heeft gedaagde evenwel niet willen tekenen omdat hem toegezegd zou zijn dat hij een contract voor onbepaalde tijd zou krijgen. Naar aanleiding van de opstelling van gedaagde dienaangaande heeft de werkgever de arbeidsovereenkomst op 29 juni 1998 met onmiddellijke ingang in de proeftijd opgezegd.
Bij besluit van 18 augustus 1998 heeft appellant een maatregel opgelegd omdat gedaagde door zijn opstelling heeft veroorzaakt dat hij in de proeftijd is ontslagen. Nu het ging om een contract voor 114 uur per vier weken heeft appellant de in beginsel van toepassing zijnde maatregel van blijvend gehele weigering onevenredig zwaar geacht en deze gematigd tot een korting van 35% gedurende 26 weken.
Bij het bestreden besluit heeft appellant voormelde maatregel gehandhaafd. Appellant heeft daaraan, als ter zitting van de Raad toegelicht, ten grondslag gelegd dat gedaagde in strijd heeft gehandeld met de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW neergelegde verplichting dat de werknemer dient te voorkomen dat hij werkloos is of blijft doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt. Voorts heeft appellant in aanmerking genomen dat op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW bij overtreding van dat voorschrift de maatregel van blijvend gehele weigering van de uitkering dient te worden toegepast, tenzij de overtreding de werknemer niet in overwegende mate is te verwijten, in welk geval de maatregel wordt gematigd tot een korting van 35% gedurende 26 weken.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, doen wegen dat het gedaagde duidelijk had moeten zijn dat hij zijn arbeid slechts kon behouden door het hem voorgelegde jaarcontract te ondertekenen en dat ter beperking van het beroep op de WW van hem mocht worden verwacht dat hij, in afwachting van eventuele verlenging van het contract of de mogelijkheid elders in dienst te treden, het tijdelijke contract had aanvaard.
De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat appellant voor gemiddeld 24 uur per week bij [naam stichting] in dienst is getreden, zodat het recht op uitkering voor 24 uur is geëindigd en na het eindigen van die dienstbetrekking ook voor 24 uur is herleefd. De rechtbank acht het in strijd met de systematiek van vaststelling van het recht op uitkering ingevolge de WW om de maatregel toe te passen op de volledige omvang van de uitkering van 38,31 uren. De rechtbank is van oordeel dat in een geval als dit analoog toepassing moet worden gegeven aan artikel 27, tweede lid, van de WW, waarin is bepaald dat (onder meer) bij weigering om aangeboden passende arbeid te aanvaarden de uitkering blijvend wordt geweigerd over het aantal uren waarover het recht op uitkering zou zijn geëindigd indien de werknemer de betreffende arbeid zou hebben aanvaard.
In hoger beroep heeft appellant aangegeven het met voormelde visie van de rechtbank omtrent de omvang van het (gedeelte van het) recht waarop de maatregel betrekking heeft, niet eens te zijn. Appellant heeft ter motivering van zijn standpunt allereerst betoogd dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van herleving van het recht op uitkering voor 24 uur, nu gedaagde in de week vóór 29 juni 1998 37 uur heeft gewerkt, zodat het recht op uitkering in die week geheel is geëindigd en in de daarop volgende week, aangezien gedaagde op maandag 29 juni 1998 nog acht uur heeft gewerkt, voor 30,31 uur is herleefd. Appellant heeft voorts aangevoerd dat, gelet op de tekst van artikel 27, eerste lid, van de WW de maatregel niet kan worden beperkt tot een gedeelte van de uitkering. Appellant heeft in dat verband verwezen naar de uitspraak van de Raad van 25 juli 2001 (RSV 2001/253 en USZ 2001/239). Desgevraagd heeft appellant voorts uiteengezet dat ook het Besluit toepassing maatregel na verwijtbaar eindigen van een gedeeltelijke werkhervatting (Stcrt. 2001, 233, hierna: Besluit) gedaagde niet kan baten, omdat in het onderhavige geval sprake is van een werkhervatting die het recht op uitkering geheel heeft doen eindigen. Appellant heeft daaraan toegevoegd dat, zelfs als het Besluit zo ruim uitgelegd zou moeten worden dat ook in het voorliggende geval de maatregel zich zou moeten uitstrekken over het aantal uren dat het recht op uitkering is herleefd, over die uren een blijvend gehele weigering van toepassing zou zijn, nu de enige reden voor matiging was gelegen in de onevenredigheid van een blijvend gehele weigering over de gehele uitkering. Aldus zou gedaagde door toepassing te geven aan het Besluit in een slechtere positie komen.
Hetgeen van gedaagdes kant in hoger beroep is aangevoerd komt erop neer dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst in de proeftijd hem niet te verwijten is omdat hij de werkgever heeft gehouden aan de toezegging dat hij een contract voor onbepaalde tijd zou krijgen.
De Raad overweegt als volgt.
De stelling van gedaagdes kant dat hij een contract voor onbepaalde tijd zou krijgen vindt geen steun in de door appellant van de werkgever verkregen informatie en daarvoor ontbreekt ook ieder ander bewijs. Mede in aanmerking genomen dat het sluiten van een arbeidsovereenkomst voor de tijd van een jaar niet in strijd was met enige rechtsregel, terwijl aannemelijk is dat het bij de werkgever gebruikelijk was dat nieuwe werknemers op die basis in dienst werden genomen, kan de Raad zich verenigen met het standpunt van appellant dat gedaagde door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden, zodat hij de verplichting van artikel 24, eerste lid aanhef en onder b, ten derde van de WW niet is nagekomen.
De Raad kan ook instemmen met de door appellant ontvouwde bezwaren tegen de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van de omvang van het (gedeelte van het) recht op uitkering waarop de op te leggen maatregel moet worden toegepast. In de eerste plaats ziet de Raad in de lijn van de eerdergenoemde uitspraak van 25 juli 2001, gelet op de tekst van artikel 27, eerste en tweede lid, van de WW, geen ruimte om in een geval als het onderhavige de maatregel slechts op een gedeelte van het recht op uitkering te laten rusten. Bovendien is de rechtbank er ten onrechte van uitgegaan dat door de werkhervatting bij [naam stichting] het recht op uitkering voor 24 uur is geëindigd en na het staken van die werkzaamheden in dezelfde omvang is herleefd.
Ook in het Besluit acht de Raad geen basis gelegen om de maatregel van 35% gedurende 26 weken, welke volgens artikel 27, eerste lid, van de WW bij deze overtreding de lichtst mogelijke is, ongedaan te maken. Hoewel uit de tekst van het Besluit niet duidelijk blijkt of dat mede betrekking heeft op een geval als het onderhavige waarin als gevolg van de werkhervatting in afwisselende weken wel en niet recht op uitkering bestaat, hoeft op dat punt niet ingegaan te worden, nu toepassing daarvan reeds afstuit op het gegeven dat, naar van de kant van gedaagde ter zitting van de Raad is erkend, zulks tot een nadelig effect voor gedaagde zou leiden.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat het beroep tegen het bestreden besluit alsnog ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.M. Schelfhout en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van mr. S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2003.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning.