[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. G.F. Kortooms, juridisch adviseur van de Koninklijke Nederlandse Toonkunstenaars-Vereniging te Amsterdam, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Haarlem op 22 juni 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van appellante heeft het hoger beroep nader aangevuld.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 29 januari 2003, waarbij namens appellante is verschenen mr. Kortooms, voornoemd, en waar gedaagde -met bericht- niet is verschenen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellante heeft na haar afstuderen aan het conservatorium in 1994, sinds 1995 gewerkt als toetseniste bij een aantal theaterproducties. Naast deze activiteiten in loondienst heeft zij een eigen praktijk als keyboarddocent. Tot en met 1 april 1998 is zij werkzaam geweest als toetsenist bij een theaterproductie, waarna aan haar met ingang van 2 april 1998 een WW-uitkering is toegekend gebaseerd op een verlies van 20,1 arbeidsuren.
Met ingang van 7 september 1998 is appellante gaan werken als oproepkracht bij PTT Post B.V. Zij was aangenomen tot 1 januari 1999 en had uitzicht op een vaste aanstelling. De werkzaamheden besloegen 2,5 uur per dag en behelsden het sorteren en rondbrengen van post te Koog aan de Zaan.
Appellante heeft aangegeven dat zij deze werkzaamheden een week heeft verricht en dat zij met die werkzaamheden is gestopt. Appellante heeft daarvoor diverse redenen aangevoerd. Zij heeft onder meer gesteld dat de werkzaamheden niet passend waren, dat het werk niet kon worden gecombineerd met haar lespraktijk, dat de werktijden anders waren dan door de werkgever was voorgespiegeld, dat het werk voor haar te zwaar was en dat zij eczeemklachten kreeg.
Bij primair besluit van 30 oktober 1998 is de WW-uitkering van appellante per 14 september 1998 gedurende 26 weken verlaagd tot 35% onder de overweging dat appellante heeft nagelaten een passende functie te behouden.
Het daartegen gerichte bezwaarschrift heeft gedaagde bij het thans bestreden besluit van 7 januari 1999 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft daarbij onder meer overwogen dat de in geding zijnde werkzaamheden passend zijn te achten en dat appellante door eigen toedoen de arbeid niet heeft behouden.
In hoger beroep is namens appellante onder meer aangevoerd dat de werkzaamheden niet als passende arbeid konden worden aangemerkt. Voorts is namens appellante -kort samengevat- gesteld dat de werktijden niet verenigbaar waren met haar lespraktijk en dat er risico's waren voor haar gezondheid, in het bijzonder in verband met haar eczeem-klachten.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad dient allereerst te beoordelen of de werkzaamheden als postsorteerder en postbezorger als passend voor appellante kunnen worden aangemerkt. Dienaangaande stelt de Raad vast dat appellante aansluitend aan haar afstuderen aan het conservatorium (een hbo-opleiding) meer dan drie jaar gedurende een aantal langere perioden werkzaam is geweest als toetsenist bij vijf theaterproducties. Weliswaar zijn deze periodes onderbroken geweest door relatief korte periodes van werkloosheid, maar inmiddels had zich wat die theaterproducties betreft een vast patroon ontwikkeld. Dat blijkt ook uit het feit dat appellante ten tijde van de behandeling van het geding ter zitting van de Raad wederom in een theaterproductie werkzaam was.
Weliswaar had appellante, naar door de rechtbank niet zonder grond is vastgesteld, ten tijde van het aanvaarden van de functie bij PTT Post geen concreet vooruitzicht op inschakeling in een theaterproductie, maar de Raad acht het niet uitgesloten dat zij in die periode ander werk had kunnen vinden dat aansloot bij haar opleidingsniveau en werkervaring. Om die reden was er onvoldoende reden te concluderen dat er sprake was van een zodanig hoog werkloosheidsrisico dat reeds vanaf de aanvang van de werkloosheid zou moeten worden afgeweken van het, blijkens het bestreden besluit conform vaste jurisprudentie van de Raad en conform de Richtlijn passende arbeid, door gedaagde gehanteerde uitgangspunt dat een werknemer in de beginfase van zijn werkloosheid mag volstaan met het zoeken naar arbeid op het niveau van de vóór de werkloosheid uitgeoefende functie.
De Raad stelt verder vast dat de verdiensten van appellante in de door haar aanvaarde functie, net onder het niveau van haar uitkering lagen. De werkervaring, in combinatie met het niveau van opleiding, en de op dat moment relatief korte duur van de werkloosheid, leiden de Raad derhalve tot het oordeel dat de werkzaamheden als postsorteerder en -bezorger met het daaraan verbonden salaris, voor appellante op dat moment als niet passend dienen te worden bestempeld.
Dat appellante de werkzaamheden op eigen initiatief heeft aangevangen, doet aan de beantwoording van de vraag of er in dit geval sprake was van passende arbeid niet af, nu aannemelijk is dat het werk fysiek aanzienlijk zwaarder was dan appellante voor aanvang daarvan veronderstelde en dit werk in de praktijk voorts moeilijk bleek te combineren met de door haar in de loop van de tijd ontwikkelde eigen lespraktijk met een twintigtal eigen leerlingen.
Het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak kunnen derhalve niet in stand blijven. Gedaagde zal alsnog met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen dienen te beslissen.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante in beide instanties. Deze kosten betreffen beroepsmatig verleende rechtsbijstand en worden begroot op € 644,-- voor de procedure in eerste aanleg en € 644,-- voor de procedure in hoger beroep.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.
De Centrale Raad van Beroep
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante, welke in beide instanties een bedrag van € 644,-- belopen, te betalen aan appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat gedaagde aan appellante het in beide instanties betaalde griffierecht van totaal € 104,37 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.M. Schelfhout en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van mr. S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2003.
(get.) S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning.