de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Amsterdam onder dagtekening 15 november 2000 tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarbij het beroep tegen het door appellant op 21 april 1999 op bezwaar gegeven besluit (het bestreden besluit) gegrond is verklaard, dat besluit is vernietigd en is gelast een nieuw besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak, zulks met beslissingen omtrent proceskosten en griffierecht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 22 januari 2003, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.B. van der Horst, werkzaam bij het Uwv, terwijl gedaagde niet is verschenen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad, gelet op de inhoud van de gedingstukken, uit van de hierna bij wijze van samenvatting vermelde feiten en omstandigheden.
2.1. Gedaagde is vanaf 1993 in dienst geweest van [naam werkgever] (de werkgever) als medewerker transport. Nadat hij om uiteenlopende redenen diverse malen was gewaarschuwd, is gedaagde op 4 augustus 1998 op staande voet ontslagen omdat hij afval zou hebben opgeladen dat niet afkomstig was van een klant van [naam werkgever]. Nadat gedaagde tegen het ontslag had geprotesteerd en zijn diensten had aangeboden, heeft de werkgever naar aanleiding van het voorval op 4 augustus 1998 de kantonrechter, voor zover vereist, verzocht om de arbeidsovereenkomst te ontbinden, ter onderbouwing waarvan tevens de gedragingen van gedaagde waarover hij waarschuwingen heeft gekregen zijn aangevoerd. Namens gedaagde is tegen dat verzoek schriftelijk verweer gevoerd.
2.2. Na schorsing van de behandeling ter zitting van de kantonrechter, waarbij deze zijn voorlopig oordeel aan partijen kenbaar heeft gemaakt, zijn gedaagde en de werkgever tot overeenstemming gekomen, inhoudende dat:
- zij niet langer twisten over het antwoord op de vraag of de arbeidsovereenkomst al dan niet op 4 augustus 1998 is geëindigd,
- zij zich beiden op het standpunt stellen dat iedere grond voor verdere vruchtbare samenwerking aan de arbeidsovereenkomst is komen te ontvallen,
- de werkgever geen van zijn verwijten aan appellant handhaaft en
- gedaagde zich neerlegt bij de gevraagde ontbinding zonder dat daar een vergoeding tegenover hoeft te staan.
Gelet op die overeenstemming tussen partijen heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst per 1 november 1998 ontbonden.
3. Appellant heeft gedaagde bij het besluit in primo van 16 november 1998 verwijtbaar werkloos geacht in de zin van artikel 24, tweede lid, onder a, van de WW en op basis van artikel 27, eerste lid, van de WW de hem in beginsel toekomende uitkering blijvend geheel geweigerd. Bij het bestreden besluit heeft appellant die weigering gehandhaafd, zij het dat deze nader is gebaseerd op artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. Appellant heeft daartoe overwogen dat wegens het ontbreken van concreet bewijs niet is staande te houden dat gedaagde zich op 4 augustus 1998 zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs had moeten begrijpen dat dit tot het eindigen van zijn dienstbetrekking zou leiden. Appellant is evenwel van opvatting dat gedaagde zich anderszins verwijtbaar heeft gedragen, namelijk door akkoord te gaan met een schikking, terwijl uit de door hem aangevoerde argumenten juist blijkt dat de werkgever geen bewijzen had voor de beschuldigingen aan zijn adres, zodat hij door zijn verweer te handhaven het eindigen van de dienstbetrekking had kunnen voorkomen of uitstellen.
4. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit vernietigd en gedaagde opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak.
4.1. De rechtbank heeft daartoe voorop gesteld dat de door appellant gehanteerde grond voor een maatregel mede van toepassing is op de situatie dat een werknemer onnodig actief of passief meewerkt aan de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst op verzoek van de werkgever, waarvan in het bijzonder sprake is als de werknemer geen inhoudelijk verweer voert terwijl zulks redelijkerwijs wel van hem kan worden gevergd.
4.2. De rechtbank heeft vervolgens vastgesteld dat gedaagde in de ontbindingsprocedure wel degelijk inhoudelijk verweer heeft gevoerd doch dit heeft opgegeven nadat de kantonrechter mondeling zijn voorlopig oordeel had gegeven, en dat partijen naar aanleiding van de uitlatingen van de kantonrechter tot een schikking zijn gekomen met als reden dat vruchtbare verdere samenwerking niet meer mogelijk was. Mede in aanmerking genomen dat appellant geen onderzoek naar dat aspect heeft ingesteld, heeft de rechtbank de feitelijke juistheid van dat standpunt van partijen omtrent hun arbeidsverhouding alleszins aannemelijk geacht. De rechtbank is daarom tot de conclusie gekomen dat niet is staande te houden dat sprake was van verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, tweede lid, onder b, van de WW.
5. Alleen appellant is van de aangevallen uitspraak in hoger beroep gekomen en heeft aangevoerd dat gedaagde zich had moeten blijven verzetten tegen het ontbindingsverzoek, nu hij de beschuldiging van de werkgever omtrent zijn gedrag op 4 augustus 1998 consequent heeft ontkend en de werkgever die beschuldiging niet hard bleek te kunnen maken. Nu de werkgever in de ontbindingsprocedure ook de overige verwijten over gedaagdes gedrag heeft ingetrokken, was er volgens appellant temeer reden om zijn verweer tegen het ontbindingsverzoek te handhaven. Appellants gemachtigde heeft ter zitting van de Raad over de door de werkgever aangevoerde omstandigheden die vooraf zijn gegaan aan het ontslag op staande voet nog opgemerkt dat die op zichzelf onvoldoende grond vormen om in het kader van de WW een maatregel op te leggen.
6. De Raad oordeelt als volgt.
6.1. Gelet op het geheel van de voorhanden gegevens, verenigt de Raad zich met de conclusie die de rechtbank heeft verbonden aan de ontbindingsbeschikking van de kantonrechter. Daaruit moet naar het oordeel van de Raad worden afgeleid dat de kantonrechter als zijn voorlopig oordeel kenbaar heeft gemaakt enerzijds dat hij geen dringende reden voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 4 augustus 1998 aanwezig achtte en anderzijds dat er voor voortzetting van de arbeidsovereenkomst geen basis meer bestond. Dat gedaagde vanuit die positie zijn verzet tegen de gevraagde ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft opgegeven en heeft meegewerkt aan beëindiging van de dienstbetrekking per 1 november 1998, kan naar het oordeel van de Raad niet worden beschouwd als een gedraging die kan worden aangemerkt als verwijtbaar werkloos worden in de zin van artikel 24, tweede lid, onder b, van de WW. Dusdoende heeft gedaagde immers weten te bereiken dat de werkloosheid bijna drie maanden later is ingetreden dan het geval zou zijn geweest als hij zich had neergelegd bij het ontslag op staande voet, terwijl er geen aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat het haalbaar was om de kantonrechter er van te overtuigen dat geen ontbinding zou moeten plaatsvinden of dat deze op een (nog) latere datum zou moeten ingaan. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd merkt de Raad nog op dat het feit dat de werkgever in het kader van de met gedaagde bereikte schikking de verwijten aan diens adres heeft ingetrokken niet betekent dat er geen sprake kan zijn geweest van een verstoorde arbeidsverhouding.
7. Uit het vorenoverwogene volgt dat de Raad, evenals de rechtbank en goeddeels op dezelfde gronden, van oordeel is dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
8. De Raad acht, nu gedaagde in hoger beroep geen verweer heeft gevoerd, geen termen aanwezig om ten aanzien van het hoger beroep toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat van appellant een recht van € 348,-- wordt geheven.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.M. Schelfhout en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van I.D. Veltman als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2003.