ECLI:NL:CRVB:2003:AF7554

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/573 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op onverminderde doorbetaling van loon ten gevolge van CAO en de gevolgen voor werkloosheidsuitkering

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 5 maart 2003, staat de vraag centraal of de doorbetaling van loon op basis van de CAO moet worden aangemerkt als een recht op onverminderde doorbetaling van loon of slechts als een aanvulling op de uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). De appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, die de bezwaren van de gedaagde, een voormalige A-verpleegkundige, gegrond had verklaard. De gedaagde had haar werkzaamheden in 1997 gestaakt vanwege gezondheidsklachten en ontving een uitkering op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De appellant had de eerste werkloosheidsdag vastgesteld op 24 november 1997, maar de gedaagde betwistte dit en stelde dat zij recht had op doorbetaling van haar loon op basis van artikel 37 van de CAO voor het Ziekenhuiswezen. De Raad oordeelt dat de regeling in de CAO niet kan worden aangemerkt als een recht op onverminderde doorbetaling van loon, maar eerder als een aanvulling op de uitkering. De Raad concludeert dat de rechtbank ten onrechte het besluit van de appellant heeft vernietigd en verklaart het beroep bij de rechtbank ongegrond.

Uitspraak

00/573 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op 1 februari 2000 op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank 's-Hertogenbosch op 16 december 1999 tussen partijen gewezen en op 28 december 1999 bekendgemaakte uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft geen verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 11 december 2002, waar appellant is verschenen bij gemachtigde mr. P. Nicolai, terwijl voor gedaagde is verschenen mr. P.J. de Rooij.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Gedaagde was vanaf 1 september 1995 werkzaam als A-verpleegkundige in het [naam ziekenhuis] te [vestigingsplaats]. Op 6 januari 1997 heeft zij haar werkzaamheden in verband met een aantal gezondheidsklachten definitief gestaakt. Aan haar is met ingang van 22 november 1997 een uitkering op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Bij brief van 10 november 1997 heeft een arbeidsdeskundige bij appellant gedaagde daarvan in kennis gesteld. Bij die gelegenheid is zij er tevens op gewezen dat er uiterlijk 1 werkdag na 22 november 1997 aangifte van de werkloosheid moest worden gedaan bij de afdeling WW. Eerst op 23 september 1998 heeft gedaagde aangifte van haar werkloosheid gedaan. Bij het aanvraagformulier heeft gedaagde een begeleidende brief gevoegd waarin wordt aangevoerd dat er onduidelijkheid was over de WW-uitkering. Tevens wordt er daarin door haar op gewezen dat zij nog steeds in dienst is van het ziekenhuis en nog steeds de volle 100% van haar salaris ontvangt.
Bij twee primaire besluiten van 6 november 1998 heeft appellant 24 november 1997 als eerste werkloosheidsdag aangemerkt en op grond van artikel 23 van de WW de uitkering tot en met 2 april 1998 ontzegd. Tevens heeft appellant in verband met de te late aanmelding van gedaagde een maatregel van 20% korting op de uitkering over de periode van 3 april 1998 tot en met 21 september 1998 opgelegd.
Gedaagde heeft in het daartegen gerichte bezwaarschrift onder meer betwist dat de eerste werkloosheidsdag op 24 november 1997 moet worden gesteld. Zij heeft in dat verband, onder verwijzing naar artikel 37 van de algemeen verbindend verklaarde CAO voor het Ziekenhuiswezen 1997/1998 (hierna: de CAO), betoogd dat zij tot 22 november 1998 recht had op doorbetaling van het loon en dat de werkgever het loon tot die datum volledig heeft doorbetaald en dat eerst na die datum sprake kan zijn van werkloosheid in de zin van de WW.
Bij het thans aan de orde zijn besluit van 3 maart 1999 heeft appellant de bezwaren van gedaagde ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en is tot het oordeel gekomen dat er op grond van artikel 37 van de CAO een recht op loondoorbetaling over een periode van 24 maanden met ingang van de arbeidsongeschiktheid heeft bestaan.
Appellant heeft in hoger beroep onder meer aangevoerd dat artikel 37 van de CAO niet een recht op loondoorbetaling gedurende de eerste 24 maanden van ziekte regelt, maar dat er slechts sprake is van een suppletieverplichting. Volgens appellant wordt ingevolge artikel 37, derde lid, van de CAO het inkomen verminderd met het bedrag aan uitkering dat wordt ontvangen op grond van enige krachtens de wet geldende verzekering. Volgens appellant wordt de WW-uitkering op het loon geminderd, net zoals dat het geval is met een WAO-uitkering. Appellant wijst er daarbij voorts op dat ook de werkgever in zijn correspondentie met appellant spreekt over een suppletie.
Partijen hebben ter zitting van de Raad aangegeven dat het geschil uitsluitend betrekking heeft op de vraag op welke datum in verband met de aan artikel 37 van de CAO toekomende betekenis werkloosheid als bedoeld in artikel 16 van de WW is ingetreden. De Raad zal zich dan ook tot die vraag beperken.
De Raad overweegt als volgt.
Artikel 37, eerste lid, van de CAO is geplaatst in hoofdstuk X van die CAO, welk hoofdstuk betrekking heeft op arbeidsongeschiktheid en ziekmelding. Artikel 37, eerste lid, van de CAO luidt als volgt:
"De werknemer die wegens arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 36 verhinderd is werkzaamheden te verrichten en de werkgever hiervan terstond op de hoogte heeft gesteld, heeft gedurende een termijn van maximaal 24 maanden aanspraak op doorbetaling van zijn inkomen door de werkgever. Deze loondoorbetalingsverplichting strekt er toe dat de werknemer zijn inkomen behoudt.".
Het derde lid, aanhef en onder a, luidt als volgt:
"Het netto-komen wordt verminderd met het bedrag van de netto-uitkering door de werknemer ontvangen op grond van enige bij of krachtens de wet geldende verzekering, alsmede op grond van het invaliditeitspensioen ingevolge het pensioenreglement PGGM.".
Het artikel 36 waarnaar het eerste lid, van artikel 37 verwijst, heeft betrekking op onder meer arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO.
De Raad is van oordeel dat de uit artikel 37, eerste lid, voortvloeiende aanspraak van de werknemer niet als een recht op onverminderde doorbetaling van loon als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WW kan worden aangemerkt. Reeds uit de bewoordingen van de eerste zin van het eerste lid blijkt dat deze regeling strekt tot behoud van het inkomen. Weliswaar is er in de tweede zin van dat artikellid sprake van 'loondoorbetalingsverplichting' maar de Raad begrijpt die zin aldus dat partijen bij de CAO tot uitdrukking hebben willen brengen dat er in beginsel materieel in de inkomsten van een werknemer gedurende het eerste jaar van (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid geen wijzigingen zouden optreden. De Raad vindt steun voor deze uitleg in de omstandigheid dat artikel 37, eerste lid, van de CAO van 1994/1996, welke tot de onderhavige CAO gelding had, bepaalde dat de arbeidsongeschikte werknemer gedurende de eerste 6 weken van de arbeidsongeschiktheid aanspraak had op doorbetaling van zijn netto-inkomen en vervolgens aansluitend recht op aanvulling van de uitkering (gedurende totaal maximaal 24 maanden), en dat in die tekst als strekking van de aanvulling op de uitkering is aangegeven dat de werknemer zijn netto-inkomen behoudt. De Raad leidt hieruit af dat met de wijziging van de tekst van de artikel 37 slechts is beoogd de gevolgen van de invoering van de Wet uitbreiding loondoorbetalingsplicht bij ziekte te regelen. Verder wijst de Raad er -met appellant- op, dat wanneer op basis van het eerste lid sprake zou zijn van recht op onverminderde doorbetaling van loon, er voor de werknemer doorgaans geen sprake zou kunnen zijn van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO.
De Raad wijst er voorts op dat het standpunt van gedaagde al evenmin strookt met artikel 37, derde lid, van de CAO waarin immers sprake is van het netto-inkomen en niet het netto loon, terwijl in dat artikellid voorts wordt aangegeven dat een ontvangen bedrag aan uitkering in mindering op dat inkomen moet worden gebracht. Ook dit duidt erop dat in het geheel van de regeling van hoofdstuk X van de CAO, de (sociale) verzekeringen voorrang genieten. Daaruit kan tevens worden afgeleid dat de betalingsverplichtingen van de werkgever een aanvullend karakter hebben.
In dat verband wijst de Raad tenslotte op artikel 39, tweede lid, van de CAO waarin het recht op betaling bedoeld in artikel 37, eerste lid, door de werkgever geheel of gedeeltelijk vervallen kan worden verklaard wanneer de aanspraak op uitkering ingevolge de Ziektewet, de WAO of de WW geheel of gedeeltelijk komt te vervallen. Ook daaruit valt af te leiden dat de betalingsverplichtingen van de werkgever als aanvullend op de uitkering worden bestempeld.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat appellant bij het bestreden besluit de eerste werkloosheidsdag terecht op 24 november 1997 heeft gesteld en dat de rechtbank dat besluit ten onrechte heeft vernietigd.
De aangevallen uitspraak komt dan ook voor vernietiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep bij de rechtbank ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.M. Schelfhout en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van mr. I. de Hartog als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2003.
(get.) M.A. Hoogeveen
(get.) I. de Hartog