[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam van 26 oktober 2000 tot heropening van het onderzoek alsmede tegen de uitspraak van die rechtbank van 26 juli 2001, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 4 december 2001 zijn de gronden van het hoger beroep nader aangevuld.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 februari 2003, waar appellant in persoon is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen A. Bos, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Appellant heeft op 11 september 1998 zijn partnerschap met H. [partner] (hierna: [partner]) laten registreren. [partner] is op 24 september 1998 overleden. Op 23 oktober 1998 heeft appellant, daartoe aangezet door het pensioenfonds van [partner] en door de Gemeentelijke Sociale Dienst, bij gedaagde een aanvraag voor een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw) ingediend.
Gedaagde heeft zich gewend tot Cadans Uitvoeringsinstelling B.V. (hierna: Cadans) met vragen omtrent de voorzienbaarheid van het overlijden van [partner] en naar de arbeidsongeschiktheid van appellant. Op 24 maart 1999 is advies uitgebracht door de verzekeringsarts J.S. Baldewsing. Deze heeft als zijn mening gegeven dat het op 11 september 1998 te verwachten was dat [partner] binnen een jaar zou overlijden en heeft voorts als zijn oordeel gegeven dat - kort gezegd - appellant op 24 september 1998 arbeidsongeschikt was in de zin van de Anw.
Bij besluit van 21 april 1999 heeft gedaagde appellant een uitkering ingevolge de Anw geweigerd onder overweging dat [partner] binnen een jaar na 11 september 1998 is overleden. Daarbij is verwezen naar artikel 15 van de Anw. Bij het bestreden besluit van 1 oktober 1999 heeft gedaagde dat besluit na bezwaar gehandhaafd. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Na de behandeling van het beroep ter zitting van 26 oktober 2000 heeft de rechtbank beslist het onderzoek te heropenen. De rechtbank heeft daarbij bepaald dat appellant in de gelegenheid wordt gesteld binnen zes weken een verklaring van de behandelend arts(en) van [partner] in het geding te brengen, waarin wordt verklaard wat deze artsen aan appellant en [partner] hebben medegedeeld ten aanzien van de levensverwachting van [partner].
Op 19 december 2000 zijn namens appellant medische stukken, ontvangen van [partner]s behandelend longarts, en stukken uit appellants medisch dossier bij Cadans ingezonden. Daarbij is verzocht om met betrekking tot de vraag of het overlijden van [partner] binnen een jaar na het registreren van het partnerschap van [partner] en appellant redelijkerwijs te verwachten viel, een deskundige te benoemen.
Na een hernieuwde behandeling van het geding ter zitting van de rechtbank op 14 juni 2001, heeft de rechtbank appellants beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
Met betrekking tot het hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank van 26 oktober 2000 overweegt de Raad het volgende. Appellant heeft doen stellen dat de rechtbank weliswaar ingevolge artikel 8:45 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) partijen kan verzoeken schriftelijk inlichtingen te geven, maar dat dit verzoek alleen kan gelden voor gegevens, inlichtingen c.q. stukken waarvan redelijkerwijs kan worden verwacht dat appellant die in geding brengt. Naar de mening van appellant (s gemachtigde) kon van appellant niet in redelijkheid worden verwacht dat hij de door de rechtbank gevraagde stukken in geding zou brengen.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat uit de gedingstukken niet blijkt dat de rechtbank gebruik heeft gemaakt van de haar in artikel 8:45 gegeven bevoegdheid. De rechtbank heeft appellant slechts in de gelegenheid gesteld stukken in te zenden. Dat ter zitting van 26 oktober 2000 wellicht enige aandrang is uitgeoefend om van die gelegenheid gebruik te maken, doet hieraan niet af. De Raad stelt vervolgens vast dat appellant, zoals hij ter zitting van de Raad heeft verklaard, zich heeft ingespannen de bedoelde stukken, die niet in zijn bezit waren, te vergaren en deze vervolgens zonder enige vorm van protest aan de rechtbank heeft doen toekomen. Appellant heeft daarbij zelfs meer stukken aan de rechtbank toegezonden dan waarover de rechtbank in haar beslissing van 26 oktober 2000 heeft gesproken. Gezien deze gang van zaken vermag de Raad niet in te zien wat de rechtbank in deze te verwijten valt. Het hoger beroep kan in zoverre niet slagen.
Met betrekking tot de aangevallen uitspraak overweegt de Raad het volgende.
Appellant heeft in de eerste plaats doen stellen dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn grief dat gedaagde in strijd heeft gehandeld met artikel 7:9 van de Awb nu appellant hangende het bezwaar niet in de gelegenheid is gesteld nader te reageren op de bevindingen van de verzekeringsarts van Cadans als verwoord in diens brief van 2 augustus 1999. De Raad stelt vast dat het hier gaat om een advies van deze verzekeringsarts naar aanleiding van appellants bezwaarschrift en het gestelde tijdens de hoorzitting. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraken van 30 mei 1996 (JSV 97/8) en 12 februari 1998 (TAR 98, 58), vormt een dergelijk nader rapport van een adviseur van gedaagde naar 's Raads oordeel als zodanig geen nieuw feit of omstandigheid als bedoeld in artikel 7:9 van de Awb. Het feit dat de rechtbank niet op deze grief van appellant is ingegaan, vormt voor de Raad onvoldoende aanleiding tot vernietiging van de aangevallen uitspraak over te gaan.
Appellant heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de verzekeringsarts Baldewsing bij zijn advisering geen gebruik heeft mogen maken van de inlichtingen die appellant over de gezondheidstoestand van [partner] heeft verstrekt, nu hij appellant had medegedeeld geen antwoord te zullen geven over de hem voorgelegde vragen over de voorzienbaarheid van het overlijden van [partner] en appellant slechts te onderzoeken in het kader van de beoordeling van diens arbeidsongeschiktheid. Hoewel de Raad appellant moet toegeven dat de gang van zaken zoals deze door appellant wordt weergegeven, niet geheel strookt met hetgeen van een zorgvuldig handelende verzekeringsarts mag worden verwacht, is hij toch van oordeel dat het gebruik van de aldus verkregen gegevens niet zodanig onzorgvuldig is, dat dit ontoelaatbaar moet worden geacht.
Ten slotte is namens appellant naar voren gebracht dat het appellant noch [partner] redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat het overlijden van [partner] binnen een jaar na 11 september 1998 moest worden verwacht. In artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Anw is bepaald dat geen recht op nabestaandenuitkering heeft de nabestaande wiens echtgenoot is overleden binnen een jaar nadat hij met die echtgenoot is gehuwd en de gezondheidstoestand ten tijde van de huwelijkssluiting zulks redelijkerwijs moest doen verwachten. Op grond van artikel 3, eerste lid, van die wet heeft deze bepaling tevens betrekking op de situatie van geregistreerd partnerschap.
Bij de uitvoering van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Anw voert gedaagde het beleid dat het voor de verzekerde en/of de nabestaande redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat het overlijden van de verzekerde binnen een jaar na de huwelijkssluiting te verwachten was. Daarbij geldt volgens gedaagdes beleid dat hieraan in elk geval is voldaan indien aan de verzekerde en/of de nabestaande door een behandelend arts is medegedeeld dat het overlijden binnen een jaar te verwachten was. Dit beleid, dat naar het oordeel van de Raad een redelijke invulling geeft aan genoemde wettelijke bepaling, dient als uitgangspunt bij de beoordeling van het bestreden besluit te gelden.
Tussen partijen is niet in geschil dat door de behandelend arts(en) noch aan [partner] noch aan appellant mededeling is gedaan van de levensverwachting van [partner], zodat de Raad de vraag dient te beantwoorden of het overlijden binnen een jaar na de registratie van het partnerschap van appellant en [partner] op 11 september 1998 voor appellant en/of [partner] redelijkerwijs te verwachten was.
Uit de gedingstukken is het volgende af te leiden. [partner] werd op 3 oktober 1997 geopereerd, waarbij een deel van de rechter long werd verwijderd. Hij hield daarna klachten, die aanvankelijk aan de operatie werden toegeschreven. Uit een brief van [partner]s behandelend longarts van 25 juni 1998 blijkt dat er op dat moment een uitgebreide metastasering in skelet, lever en longen was vastgesteld en dat in verband met pijnklachten palliatieve chemotherapie werd gegeven. Verder is in verband met gewichtsverlies en matige eetlust een diëtiste in consult gevraagd. Blijkens genoemd schrijven werd een en ander met [partner] besproken en ging hij akkoord met het behandelingsvoorstel. In een brief van de behandelend radioloog oncoloog van 22 september 1998 leest de Raad voorts dat deze specialist [partner] op 25 augustus zag en omschrijft als een cachectische man in een rolstoel, hetgeen betekent dat [partner] op die datum ernstig verzwakt en vermagerd was. Gezien deze gegevens is voor de Raad voldoende duidelijk dat [partner] op de hoogte was van zijn ziekte en redelijkerwijs kon weten dat die op niet al te lange termijn tot zijn overlijden zou leiden. Niet uitgesloten is dat [partner] dit alles voor appellant verborgen heeft gehouden Dit doet er evenwel niet aan af dat aan de in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Anw gestelde voorwaarde is voldaan. Gedaagde heeft appellant derhalve terecht een nabestaandenuitkering ingevolge de Anw geweigerd.
In het voorgaande ligt besloten dat de Raad zich voldoende geïnformeerd acht om tot een oordeel te kunnen komen. Hij ziet dan ook geen aanleiding tot de inschakeling van een deskundige over te gaan.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 april 2003.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) J.J.B. van der Putten.