de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gevestigd te Amsterdam, appellant,
de maatschap [naam maatschap], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding (de Raad van bestuur van) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 29 oktober 1998 heeft appellant gedaagdes aanvraag om op grond van artikel 17 van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA) in aanmerking te worden gebracht voor een subsidie in de vorm van een plaatsingsbudget ten behoeve van [werknemer] afgewezen.
Het tegen dat besluit ingediende bezwaar is door appellant bij besluit van 1 maart 1999 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De rechtbank Almelo heeft bij uitspraak van 27 maart 2000 het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Voorts heeft de rechtbank appellant veroordeeld tot vergoeding van de door gedaagde gemaakte proceskosten tot een bedrag van f. 12,50 en bepaald dat appellant het door gedaagde gestorte griffierecht vergoedt.
Appellant is van deze uitspraak in hoger beroep gekomen op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden.
Namens gedaagde is door mr. J.M. Dunhof, werkzaam bij Deloitte & Touche Juridische Dienstverlening, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft bij brief van 3 februari 2003 van repliek gediend en - op verzoek van de Raad - nadere informatie verstrekt.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 19 februari 2003, waar appellant is verschenen bij gemachtigde mr. B. de Pijper, werkzaam bij het Uwv. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. K.G. Wever, werkzaam bij Deloitte & Touche Juridische Dienstverlening.
De Raad gaat in dit geding uit van de volgende, uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gebleken, feiten en omstandigheden.
Aan [werknemer] (hierna aangeduid als [werknemer]) is met ingang van begin 1995 een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65 %, toegekend. Met ingang van 1 januari 1997 is hij op basis van een nulurencontract op afroep werkzaamheden als chauffeur voor gedaagde gaan verrichten. Op 13 februari 1998, 3 april 1998 en 19 juni 1998 heeft de arbeidsintegratiedeskundige B. Smits (hierna: Smits) van het Uwv tijdens zijn spreekuur met [werknemer] de voortgang van diens reïntegratie op de arbeidsmarkt besproken. In laatstgenoemd gesprek heeft Smits bij [werknemer] geïnformeerd naar de mogelijkheid om bij gedaagde voor een vast aantal uren in dienst te komen, waarbij volgens Smits gedacht moest worden aan 15 uur vanwege loonkostensubsidiemogelijkheden. Vervolgens heeft mr. Dunhof, voornoemd, hierover op 25 en 29 juni 1998 telefonisch contact gehad met Smits.
Dit is uitgemond in een tussen [werknemer] en gedaagde voor onbepaalde tijd overeengekomen min/max arbeidsovereenkomst met een minimum van 20 uur per week in de functie van chauffeur. De overeenkomst is door partijen ondertekend op 30 juni 1998 en is ingegaan per 1 juli 1998.
Op 12 augustus 1998 heeft gedaagde appellant verzocht om subsidie in de vorm van een plaatsingsbudget in verband met de indiensttreding van [werknemer].
Daarop heeft appellant bij het primaire besluit van 29 oktober 1998 afwijzend beslist, welke afwijzing bij het bestreden besluit is gehandhaafd.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat, nu [werknemer] al op afroepbasis voor gedaagde werkzaam was in de periode 1 januari 1997 tot 1 juni 1998, niet voldaan is aan de volgens appellant in artikel 17 van de Wet REA gestelde voorwaarde dat de dienstbetrekking van [werknemer] (per 1 juli 1998) moet zijn 'aangegaan'. Voorts heeft appellant bij het bestreden besluit het beroep van gedaagde op het vertrouwensbeginsel verworpen, omdat er geen sprake is van ondubbelzinnige, schriftelijk gedane toezeggingen.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de bij het bestreden besluit gehandhaafde weigering om in het kader van de Wet REA aan gedaagde een subsidie in de vorm van een plaatsingsbudget toe te kennen, vernietigd. Daartoe heeft zij overwogen dat een nulurencontract eerst als dienstbetrekking kan worden beschouwd, indien en voorzolang de betrokkene gehoor geeft aan de oproep om te werken. De stelling van appellant dat een vóór 1 juli 1998 bestaande dienstbetrekking aan toekenning van een plaatsingsbudget in de weg staat, kan naar het oordeel van de rechtbank niet staande worden gehouden, omdat [werknemer] direct voorafgaande aan zijn per 1 juli 1998 ingaande vaste aanstelling niet was opgeroepen om te komen werken, zodat tussen [werknemer] en gedaagde direct voorafgaande aan deze aanstelling geen sprake was van een dienstbetrekking.
Appellant voert in hoger beroep - kort samengevat - aan, dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst die arbeidsrechtelijk beschouwd kan worden als een voortzetting van een reeds vóór 1 juli 1998 overeengekomen arbeidsrelatie. Appellant doet daarvoor een beroep op het bepaalde in artikel 7:668, derde en vierde lid, BW, zoals dat ten tijde in geding luidde, en constateert dat [werknemer] in de vier weken vóór 1 juli 1998 voor gedaagde werkzaam is geweest. In de visie van appellant is er geen sprake van de in genoemde wettelijke bepaling opgenomen uitzonderingssituatie van 'losse, ongeregelde arbeid'. Daarmee is niet voldaan aan het in artikel 17 van de Wet REA opgenomen vereiste van 'aangaan' van een dienstbetrekking.
Subsidiair doet appellant een beroep op het overgangsrecht van de Wet REA. Aangezien de arbeidsovereenkomst is gesloten op 30 juni 1998 kan op grond van artikel 77, derde lid, van de Wet REA geen plaatsingsbudget worden toegekend.
Gedaagde betwist dat er geen sprake is van 'losse, ongeregelde arbeid' en wijst daarvoor op de grote vrijblijvendheid die werkgever en oproepkracht hebben bij het nulurencontract, dat gezien moet worden als een voorovereenkomst, gericht op het (laten) verrichten van afroepwerk. De uit deze voorovereenkomst tot stand gekomen (kortstondige) arbeidsovereenkomsten eindigden ieder voor zich binnen 31 dagen. Gedaagde beroept zich voor zijn zienswijze op de memorie van toelichting bij artikel 7A:1639 f, vierde lid, BW (oud), waarin 'losse, ongeregelde arbeid' wordt gedefinieerd als arbeid "waarbij het onderbreken van de dienstbetrekking uit de aard van het werk voortvloeit". Voorts heeft gedaagde ter ondersteuning van haar standpunt gewezen op lagere rechtspraak met betrekking tot dit begrip.
Indien er per 1 juli 1998 wel sprake zou zijn van een voortgezette dienstbetrekking dan staat dit volgens gedaagde niet aan toekenning van een plaatsingsbudget in de weg, nu uit de memorie van toelichting op artikel 17 van de Wet REA voortvloeit dat ook bij het in dienst nemen van een arbeidsgehandicapte werknemer die vroeger al in dienst was, aanspraak kan worden gemaakt op subsidie ingevolge de Wet REA.
De subsidiaire beroepsgrond acht gedaagde niet juist, omdat het dienstverband van [werknemer] met gedaagde feitelijk en contractueel gezien op 1 juli 1998 - de datum van onmiddellijke inwerkingtreding van de Wet REA - is aangevangen c.q. per die datum is aangegaan. De datum van ondertekening van de arbeidsovereenkomst is volgens gedaagde niet maatgevend, althans zou dit niet moeten zijn.
Gedaagde maakt voorts bezwaar tegen de geringe omvang van de proceskostenveroordeling door de rechtbank. Gedaagde begroot die kosten op f. 1.420,--. Zij verzoekt de door de rechtbank uitgesproken kostenveroordeling in deze zin te corrigeren.
In dit geding is de vraag aan de orde of de weigering van appellant om gedaagde in het kader van de Wet REA ten behoeve van haar werknemer [werknemer] een subsidie in de vorm van een plaatsingsbudget toe te kennen, in rechte stand houdt.
Voor de beantwoording van deze vraag zijn de volgende wettelijke bepalingen, zoals deze luidden ten tijde in geding, van belang.
Art. 17 Wet REA
"1. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen verstrekt op aanvraag een subsidie in de vorm van een plaatsingsbudget aan de werkgever die met een arbeidsgehandicapte als bedoeld in artikel 10, of met een arbeidsgehandicapte anders dan bedoeld in artikel 10, 12 of 13 een dienstbetrekking aangaat voor de duur van tenminste zes maanden.
(…)
4. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen kan volgens door hem te stellen regels een subsidie als bedoeld in het eerste lid geheel of gedeeltelijk weigeren, indien de subsidie wordt aangevraagd voor een arbeidsgehandicapte voor wie reeds eerder aan de werkgever subsidie op grond van dit artikel (…) is verstrekt."
Art. 77, derde lid, Wet REA
"(…)
2. Het verstrekken van een subsidie in de vorm van een herplaatsingsbudget als bedoeld in artikel 16 of een pakket op maat als bedoeld in artikel 18, vindt niet plaats indien de in artikel 16 bedoelde hervatting in een andere functie is aangevangen of overeengekomen voorafgaande aan de inwerkingtreding van deze wet.
3. Het verstrekken van een subsidie in de vorm van een plaatsingsbudget als bedoeld in artikel 17, of een pakket op maat als bedoeld in artikel 18, vindt niet plaats indien een dienstbetrekking is aangevangen of aangegaan voorafgaande aan de inwerkingtreding van deze wet."
Partijen houdt primair de vraag verdeeld of er door de gewijzigde afspraken tussen gedaagde en [werknemer] over de omvang van de door laatstgenoemde per 1 juli 1998 te verrichten werkzaamheden sprake is van het aangaan van een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 17 van de Wet REA. De Raad komt echter niet de aan de beantwoording van deze vraag toe, omdat ook in het geval er sprake is van het 'aangaan van een dienstbetrekking' in voornoemde zin artikel 77, derde lid, van de Wet REA aan het verstrekken van het gevraagde plaatsingsbudget in de weg staat. Daartoe overweegt de Raad het volgende.
De term 'aangaan' (van een dienstbetrekking) als bedoeld in artikel 77, derde lid, van de Wet REA ziet, voorzover hier van belang, op de wilsovereenstemming tussen partijen en heeft een gelijke strekking als het begrip 'overeenkomen' (arbeid te verrichten). De Raad vindt hiervoor steun in de terminologie die in het - gelijksoortige - tweede lid van dit artikel is gebruikt en in de memorie van toelichting op het in de artikelen 71 tot en met 78 van de Wet REA geregelde overgangsrecht, waarin is vermeld: "Ook zal geen plaatsingsbudget of een herplaatsingsbudget worden toegekend indien de dienstbetrekking respectievelijk de werkhervatting in andere arbeid is overeengekomen of aangevangen voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet."(Tweede Kamer, 1996-197, 25 478, nr. 3, blz. 105). Vaststaat dat gedaagde en [werknemer] de wijziging van de frequentie en omvang van de door hem te verrichten werkzaamheden zijn overeengekomen vóór 1 juli 1998, de datum van inwerkingtreding van de Wet REA. Zo dit al moet worden aangemerkt als een nieuwe dienstbetrekking, dan is deze aangegaan - in de zin van artikel 77, derde lid, van de Wet REA - vóór 1 juli 1998. Nu de wetgever een duidelijke keuze voor een overgangsmoment heeft gemaakt ziet de Raad geen vrijheid om daarvan ten gunste van gedaagde af te wijken.
Gedaagde stelt zich voorts op het standpunt dat door appellant het vertrouwen is gewekt dat zij een plaatsingsbudget zou ontvangen. Daartoe is van de zijde van gedaagde het volgende gesteld. De arbeidsintegratiedeskundige Smits heeft telefonisch aan de gemachtigde van gedaagde, mr. Dunhof, meegedeeld dat gedaagde wel voor subsidie in aanmerking zou komen, indien aan [werknemer] een arbeidsovereenkomst voor tenminste 15 uur zou worden aangeboden. In samenspraak met Smits heeft gedaagde vervolgens [werknemer] een arbeidsovereenkomst voor 20 uur per week aangeboden. Smits heeft deze arbeidsovereenkomst ter kennisname van gedaagde ontvangen en in een telefoongesprek bevestigd, dat op basis van deze arbeidsovereenkomst de Wet REA van toepassing zou zijn. Gedaagde heeft de inhoud van dit telefoongesprek schriftelijk aan Smits bevestigd. Noch in het telefoongesprek noch op de schriftelijke bevestiging is een ontkennende reactie gevolgd.
De Raad overweegt daarover het volgende. Voor een te honoreren beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat van de zijde van appellant een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging is gedaan die bij gedaagde de gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat zij voor het verzochte plaatsingsbudget in aanmerking zou komen. De Raad acht weliswaar aannemelijk dat de mogelijkheid van een plaatsingsbudget of loonkostensubsidie aan de orde is geweest in het telefoongesprek tussen Dunhof en de arbeidsintegratiedeskundige Smits, maar uit de beschikbare gegevens is niet gebleken dat er van de zijde van appellant een ondubbelzinnige toezegging, dat een plaatsingsbudget zal worden verstrekt, is gedaan. Uit de gedingstukken, met name het op 30 juni 1998 geprinte voortgangsverslag van de arbeidsintegratiedeskundige Smits blijkt immers dat deze Dunhof voor de beoordeling van eventueel te verstrekken integratiemiddelen op grond van de Wet REA heeft verwezen naar de arbeidsdeskundige Braamburg. Dit strookt met de door Dunhof ter hoorzitting gedane mededeling dat in het overleg met Smits nog niet bekend was voor welke subsidie gedaagde in aanmerking zou komen en met zijn aan Smits gerichte brief van 8 juli 1998, waarin Dunhof Smits verzoekt om de met [werknemer] gesloten arbeidsovereenkomst van minimaal 20 uur per week onder de aandacht van Braamburg te brengen, opdat met haar een afspraak kan worden gemaakt teneinde nader te bezien welke voorzieningen voortvloeiend uit de Wet REA het meest geïndiceerd worden geacht. Bovendien had Dunhof uit de verwijzing naar Braamburg voor een beoordeling van de subsidiemogelijkheden redelijkerwijs moeten begrijpen dat Smits niet bevoegd was om daar een besluit over te nemen en daarover ook geen bindende toezeggingen kon doen. Op grond van het vorenstaande faalt gedaagdes beroep op het vertrouwensbeginsel
Gedaagde heeft in zijn verweerschrift nog bezwaar gemaakt tegen de (geringe) hoogte van de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling. Nu noch appellant noch gedaagde hoger beroep heeft ingesteld tegen dit onderdeel van de aangevallen uitspraak, valt de proceskostenveroordeling buiten de omvang van dit geding, zodat de Raad deze niet in zijn beoordeling van het geschil kan betrekken.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand houdt en dat de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit is vernietigd, voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad acht - tenslotte - geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2003.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.