00/1193 NABW
00/1194 NABW
02/2386 NABW
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellanten hebben op bij (aanvullende) beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen twee door de rechtbank Amsterdam op 25 januari 2000 respectievelijk 30 januari 2002 tussen partijen gewezen uitspraken, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend. Desgevraagd heeft gedaagde nog enige nadere stukken toegezonden.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 28 januari 2003, waar appellanten, zoals tevoren aangekondigd, niet zijn verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
Voor een overzicht van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraken. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant ontving sedert 15 maart 1993 een uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW) naar de norm voor een alleenstaande. Deze uitkering is na zijn huwelijk met appellante met ingang van 1 augustus 1993 voortgezet naar de norm voor een echtpaar. Per 1 november 1996 is de RWW-uitkering vervolgens omgezet in een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Naar aanleiding van een ingekomen signaal van de Belastingdienst heeft gedaagde op-dracht gegeven voor een onderzoek door de sociale recherche, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 16 december 1997, en heeft hij bij besluit van
16 december 1997 de uitkering van appellanten beëindigd met ingang van 16 december 1997. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellant de administratie voert van een aantal personen en/of bedrijven, dat appellant voor deze werkzaamheden wordt betaald en dat de inkomsten de voor appellanten geldende bijstandsnorm overschrijden. Op
29 december 1997 hebben appellanten een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 20 februari 1998 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellant als zelfstandige over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke bestaanskosten te voorzien. De door appellanten tegen beide besluiten gemaakte be-zwaren zijn door gedaagde bij besluit van 27 maart 1998 ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde zich nader op het standpunt gesteld dat appellant ten tijde van de beëindi-ging en de afwijzing niet langer voldeed aan de verplichtingen als neergelegd in artikel 113, eerste lid, van de Abw en per genoemde data als zelfstandige diende te worden aangemerkt.
Bij de aangevallen uitspraak van 25 januari 2000 heeft de rechtbank het tegen het besluit van 27 maart 1998 ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadever-goeding afgewezen. Ten aanzien van de beëindiging van de uitkering heeft de rechtbank geconcludeerd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben ge-schonden waardoor gedaagde het recht op bijstand niet langer kon vaststellen. Wat de afwijzing van de nieuwe aanvraag betreft, heeft de rechtbank geoordeeld dat gedaagde terecht heeft aangenomen dat appellant als zelfstandige dient te worden aangemerkt.
Op basis van een aanvullend onderzoek door de sociale recherche, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 17 juli 1998, heeft gedaagde vervolgens bij besluit van 29 april 1999 onder toepassing van artikel 69, derde lid, van de Abw, het recht op uit-kering van appellanten over de periode van 15 maart 1993 tot en met 15 december 1997 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode verstrekte uitkering tot een bedrag van f 135.618,56 van hen teruggevorderd. Na gemaakt bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 3 maart 2000 de intrekking van het recht op uitkering gehandhaafd en de terugvordering, met inachtneming van de in artikel 61d, eerste lid van de Algemene Bijstandswet (ABW) opgenomen vervaltermijn, beperkt tot de periode van 1 mei 1994 tot en met 15 december 1997, hetgeen resulteerde in een nader vastgesteld terug te vorderen bedrag van f 105.070,50.
Bij de aangevallen uitspraak van 30 januari 2002, verzonden 21 maart 2002, heeft de rechtbank het tegen het besluit van 3 maart 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep hebben appellanten zich gemotiveerd tegen beide uitspraken van de rechtbank gekeerd.
De Raad stelt voorop dat appellanten er terecht op hebben gewezen dat de rechtbank bij de laatstvermelde uitspraak de wettelijke termijn ten aanzien van (verzending van) uit-spraken niet in acht heeft genomen. Deze grief kan evenwel niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, aangezien de in artikel 8:66 van de Algemene wet bestuurs-recht (Awb) bedoelde termijnen ordetermijnen betreffen en deze wet aan de overschrij-ding daarvan geen gevolgen verbindt.
De Raad overweegt voorts het volgende.
Intrekking en terugvordering
De Raad stelt allereerst vast dat de intrekking van het recht op uitkering over de gehele periode van 15 maart 1993 tot en met 15 december 1997 berust op artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw, zoals deze bepaling sedert 1 juli 1997 luidt. Dit is niet juist nu de intrekking ten dele betrekking heeft op het recht op uitkering over een periode gelegen vóór 1 juli 1997.
Voorzover de intrekking ziet op de periode van 1 juli 1997 tot en met 15 december 1997 heeft gedaagde daaraan ten grondslag gelegd dat appellant niet voldeed aan de verplichtingen als bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw respectievelijk dat appellant als zelfstandige diende te worden aangemerkt. Naar het oordeel van de Raad kan het niet naleven van artikel 113, eerste lid, van de Abw evenwel geen basis bieden voor intrekking van het recht op uitkering. Daarnaast acht de Raad in het onderhavige geval onvoldoende feitelijke grondslag aanwezig voor het standpunt van gedaagde dat appellant in de hier aan de orde zijnde periode niet langer tot de personenkring van de Abw was te rekenen vanwege zijn status als zelfstandige.
Het vorenstaande betekent dat het in bezwaar gehandhaafde intrekkingsbesluit als deels in strijd met de Abw en deels in strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten.
De Raad acht evenwel termen aanwezig om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand te laten en overweegt daartoe het volgende.
De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank op grond waarvan is vastge-steld dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden en dat die schending tot gevolg heeft dat het recht op bijstand van appellanten over de in geding zijnde periode niet is vast te stellen. Appellant heeft tijdens de procedure bij de rechtbank nog aangevoerd dat hij slechts als stagiair werkzaamheden heeft verricht, zich hiermee kennelijk op het standpunt stellend dat de in die hoedanigheid verrichte activiteiten voor de toepassing van de RWW dan wel de Abw niet van belang zijn. Daargelaten of dit standpunt van appellant in zijn algemeenheid juist is, gaan aard en omvang van de werkzaamheden van appellant, zoals die uit de gedingstukken naar voren komen, duidelijk de grenzen van hetgeen normaliter van een stagiair wordt verlangd te boven. Hetzelfde geldt voor de mate van betrokkenheid bij en verwevenheid met de Coöperatieve Vereniging [AA.naam vereniging] (ook wel [AA.] of [AB.] genoemd) [hierna:[AA.]]. De Raad volstaat in dit verband met verwijzing naar diverse bankaf-schriften, waaruit blijkt dat verschillende vaste klanten gedurende verschillende jaren voor door appellant verrichte werkzaamheden betalingen hebben gedaan op een privé-rekening van appellant, naar de stelling van appellant ten behoeve van [AA.]. Daarnaast is gebleken dat appellant bij de Kamer van Koophandel van 1 oktober 1994 tot 1 oktober 1996 als voorzitter van [AA.] met onbeperkte bevoegdheid stond ingeschreven, terwijl appellante daar vanaf 1 april 1996 tot 10 oktober 1996 als volledig gevolmachtigde van [AA.] stond geregistreerd. Uit verschillende verklaringen van klanten komt bovendien naar voren dat appellant gedurende een reeks van jaren als vast contactpersoon (al dan niet voor [AA.]) heeft gefungeerd.
Door gedaagde van een en ander niet in kennis te stellen, moet worden geconcludeerd dat appellanten de inlichtingenplicht hebben verzaakt. Het eerst in hoger beroep door appellant overgelegde, niet ondertekende schrijven van 8 maart 1993 van de secretaris van [AB.] werpt geen ander licht op de zaak. Nog daargelaten de inhoud van deze brief, geadresseerd aan de “Sociale Dienst Zeeburg afdeling intakes”, komt daaraan niet die betekenis toe die appellant er aan toegekend wil zien reeds omdat, zoals ook nog eens ter zitting aan de hand van zich in het dossier van gedaagde bevindende bescheiden, is vast-gesteld, het eerste contact van appellant met gedaagde pas dateert van 15 maart 1993, met ingang van welke datum hem later ook bij besluit van 20 april 1993 bijstand is toegekend. Ook de stelling van appellant dat gedaagde in elk geval vanaf eind 1996 op de hoogte was van de werkzaamheden en verdiensten van appellant alsmede van diens voornemen als zelfstandige een bedrijf te starten brengt de Raad niet tot een ander oordeel. Op grond van de onderzoeksbevindingen moet immers als vaststaand worden aangenomen dat appellant ten aanzien van zijn toenmalige werkzaamheden allesbehalve duidelijkheid heeft verstrekt en in ieder geval geen volledige openheid van zaken heeft gegeven.
Dit betekent dat appellanten de ingevolge artikel 30, tweede lid, van de ABW respectievelijk artikel 65, eerste lid, van de Abw (zoals luidend ten tijde hier van belang) op hen rustende inlichtingenverplichting niet zijn nagekomen. Waar controleerbare gegevens omtrent de omvang van appellants activiteiten ontbreken, kan achteraf niet meer worden vastgesteld of en zo ja, in welke mate appellanten verkeerden in omstan-digheden als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de ABW respectievelijk artikel 7, eerste lid (zoals luidend ten tijde hier van belang), van de Abw. Dit brengt mee dat zij vanaf 15 maart 1993 geen recht hadden op bijstand.
Gedaagde heeft derhalve terecht het recht op uitkering over de periode van 15 maart 1993 tot 1 juli 1997 ingetrokken. Ingevolge het bepaalde in artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw was gedaagde voorts gehouden tot intrekking over te gaan over de periode van 1 juli 1997 tot en met 15 december 1997, terwijl niet is gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn geheel of ten dele van intrekking af te zien.
Met inachtneming van het vorenstaande concludeert de Raad voorts dat wat de terug-vordering betreft, is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW over de periode van 1 mei 1994 tot en met 31 december 1995, aan die van artikel 81, eerste lid (oud), van de Abw over de periode van 1 januari 1996 tot en met 30 juni 1997 en aan die van artikel 81, eerste lid, van de Abw over de periode van 1 juli 1997 tot en met 15 december 1997. De Raad tekent in dit verband nog aan dat, anders dan gedaagde en de rechtbank hebben aangenomen, de Abw met ingang van
1 januari 1996 op appellanten van toepassing is geworden nu appellanten, gezien het vorenoverwogene, geen persoon waren als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Invoeringswet herinrichting ABW.
De Raad ziet in de omstandigheden van appellanten geen dringende redenen als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW en artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekomt geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
De Raad stelt vast dat gedaagde zowel in eerste aanleg als in hoger beroep te kennen heeft gegeven met betrekking tot de beëindiging van de bijstand de grondslag van het besluit op bezwaar van 27 maart 1998 niet langer te handhaven. Dit betekent dat dit besluit in zoverre reeds hierom wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb dient te worden vernietigd, evenals de aangevallen uitspraak van 25 januari 2000 - voorzover betrekking hebbende op de beëindiging - waarbij dit besluit in stand is gelaten.
De Raad ziet echter aanleiding de rechtsgevolgen van het in zoverre te vernietigen besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand te laten.
Daartoe overweegt de Raad dat appellanten blijkens de onderzoeksbevindingen ook ten tijde van de beëeindiging niet de vereiste openheid van zaken hebben gegeven omtrent de precieze aard en omvang van de werkzaamheden en/of de daaruit verworven inkomsten. Ten gevolge daarvan was gedaagde ook op dat moment niet in staat vast te stellen of en in hoeverre appellanten recht op (aanvullende) bijstand hadden. Gelet op het bepaalde in artikel 65, eerste lid, in verbinding met artikel 7, eerste lid, van de Abw, is de uitkering van appellanten dan ook terecht beëindigd.
Het standpunt van gedaagde komt er kort gezegd op neer, dat appellant door het samenstel van activiteiten zoals dat uit de onderzoeken van de sociale recherche naar voren is gekomen niet voldoet aan de verplichtingen in artikel 113, eerste lid, van de Abw en appellant als zelfstandige niet tot de personenkring van de Abw kan worden gerekend.
Naar het oordeel van de Raad kan daarin echter geen toereikende grondslag worden gevonden om de nieuwe aanvraag van appellanten af te wijzen. Artikel 113 van de Abw ziet immers op verplichtingen van de bijstandsgerechtigde bij niet-nakoming waarvan een maatregel kan worden opgelegd. Een basis voor afwijzing van een aanvraag is daarin niet gelegen.
Voor de conclusie van gedaagde dat appellant ten tijde van de nieuwe aanvraag als zelf-standige in de zin van artikel 5 van de Abw moet worden beschouwd acht de Raad in de voorhanden stukken onvoldoende feitelijke grondslag aanwezig.
Dit betekent dat het bestreden besluit ook voorzover het betrekking heeft op de na be-zwaar gehandhaafde afwijzing van de aanvraag wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb moet worden vernietigd.
Ook hier ziet de Raad echter aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen deel van het besluit van 27 maart 1998 in stand te laten.
De Raad neemt daarbij in aanmerking dat ten tijde van de nieuwe aanvraag van
29 december 1997 geen wezenlijke wijziging is opgetreden in de situatie van appellanten ten opzichte van de situatie ten tijde van de beëindiging van de uitkering van appellanten per 16 december 1997. Dit is door appellanten overigens ook niet gesteld of anderszins gebleken.
De Raad gaat er derhalve vanuit dat ook ten tijde hier in geding door toedoen dan wel nalaten van appellanten nog geen volledige duidelijkheid was verkregen omtrent de aard en omvang van de werkzaamheden van appellanten en de daaruit verkregen inkomsten. Als gevolg daarvan was gedaagde dan ook niet in staat vast te stellen of en in hoeverre appellanten recht op bijstand hadden. Een en ander brengt mee dat gedaagde de aanvraag om bijstand terecht heeft afgewezen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat moet worden beslist zoals hierna is aangegeven.
De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten in beroep, begroot op totaal € 644,-- wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraken, behoudens voorzover daarbij een verzoek om schadevergoeding is afgewezen;
Verklaart de beroepen tegen de besluiten van 27 maart 1998 en 3 maart 2000 gegrond en vernietigt deze besluiten;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van beide vernietigde besluiten geheel in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten in beroep tot een bedrag van € 644,-- te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 206,47 (f 455,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en
mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van A. Heijink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2003.