het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Brielle , appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 20 juni 1996 heeft gedaagde de bezwaren van de gemeente Brielle tegen besluiten van 23 augustus 1995 en 4 september 1995, inhoudende de registratie van een administratief verzuim, onderscheidenlijk correctienota's over de jaren 1989 tot en met 1993, deels gegrond en deels ongegrond verklaard.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 17 juni 1999 de gemeente Brielle in het namens haar ingestelde beroep tegen dat besluit niet-ontvankelijk verklaard.
Namens appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden tegen die uitspraak bij de Raad hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 2 december 2002 heeft appellant een vanwege de Raad gestelde vraag beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 13 februari 2003, waar voor appellant is verschenen mr. H. van Straten, advocaat te Rotterdam, en waar voor gedaagde is verschenen mr. M. Mulder, werkzaam bij het UWV.
Naar aanleiding van een bij de gemeente Brielle in oktober 1994 uitgevoerde looncontrole heeft gedaagde bij besluit van 23 augustus 1995 een verzuim geregistreerd en bij correctienota's van 4 september 1995 over de jaren 1989 tot en met 1993 premies voor de sociale werknemersverzekeringswetten nagevorderd ten laste van de gemeente. Deze nota's zien op betalingen verricht aan ambtenaren van de burgerlijke stand, niet zijnde ambtenaren van de gemeente, een [naam functie] en een [naam functie] bij de gemeentelijke reinigingsdienst. Tegen deze nota's en de verzuimregistratie is namens appellant een bezwaarschrift ingediend.
Bij voormeld besluit van 20 juni 1996 heeft gedaagde de bezwaren gegrond verklaard voorzover deze betreffen de betalingen verricht aan een ambtenaar van de burgerlijke stand die de leeftijd van 65 jaar al had bereikt, en voor het overige de bezwaren ongegrond verklaard. Zonder om een daartoe strekkende machtiging te vragen, is gedaagde er daarbij vanuit gegaan dat appellant namens de gemeente Brielle de bezwaren had ingediend. Het besluit is dan ook op naam van de gemeente gesteld.
Namens de gemeente is tegen het besluit van 20 juni 1996 beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak, gewezen tussen de gemeente Brielle en gedaagde, heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft zij overwogen dat aan het beroep geen tot het instellen van beroep ten grondslag liggend besluit van de raad van de gemeente Brielle ten grondslag ligt. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat, voorzover uit de overgelegde machtiging van de burgemeester moet worden afgeleid dat het beroep moet worden aangemerkt als zijnde door de burgemeester te zijn ingesteld, gesteld, noch gebleken is dat de burgemeester in belangen is getroffen die aan hem in zijn hoedanigheid van burgemeester zijn toevertrouwd.
Appellant is van deze uitspraak in hoger beroep gekomen.
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van dit beroep overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Beroepswet - voorzover te dezen van belang - kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan bij de Raad hoger beroep instellen tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), inzake een besluit, genomen op grond van een wettelijk voorschrift dat is opgenomen in de bijlage die bij deze wet behoort.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Artikel 1:2, tweede lid, van de Awb bepaalt dat ten aanzien van bestuursorganen de hun toevertrouwde belangen als hun belangen worden beschouwd.
In aanmerking nemende dat, ook al is het bij haar ingediende beroep geregistreerd op naam van appellant, de rechtbank gelet op het beroepschrift en het aanvullend beroepschrift terecht haar uitspraak op naam heeft gesteld van de gemeente Brielle, en voorts in aanmerking nemende dat in dit geding gedaagde het bestuursorgaan is in de zin van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Beroepswet, is de Raad van oordeel dat met betrekking tot de afdracht van verschuldigde premies voor de sociale werknemersverzekeringswetten er geen sprake is van een aan appellant als zodanig toevertrouwd belang. Er valt geen wettelijk voorschrift aan te wijzen waarbij met betrekking tot de afdracht van de premies aan appellant taken zijn opgedragen. In dit verband wijst de Raad erop dat premies als hier bedoeld zijn verschuldigd door de werkgever. Gelet op artikel 3 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering en de daarop betrekking hebbende artikelen van de sociale werknemersverzekeringswetten is de werkgever de natuurlijke persoon tot wie of het lichaam tot welk een of meer natuurlijke personen in dienstbetrekking staan. In dit geval is dat de gemeente als publiekrechtelijk rechtspersoon. Met dit laatste is gegeven dat het beroep van appellant op artikel 1:16, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek dat betrekking heeft op de benoeming, schorsing en ontslag van ambtenaren van de burgerlijke stand door burgemeester en wethouders, faalt.
Uit het vorenstaande volgt dat appellant geen belanghebbende is en deswege reeds hierom in zijn beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart appellant niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Roeland als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2003.