[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Korpsbeheerder van de politieregio Rotterdam-Rijnmond, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 6 april 2001, nr. AWB 98/644, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 februari 2003, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. A. Rhijnsburger, advocaat te Rotterdam. Voor gedaagde is verschenen mr. B. van Hassel-van Roon, werkzaam bij de politieregio Rotterdam-Rijnmond.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellante was sedert februari 1984 werkzaam als [functie] bij de gemeentepolitie Rotterdam, in 1994 opgegaan in de politieregio Rotterdam-Rijnmond. In mei 1990 heeft zij zich wegens rugklachten arbeidsongeschikt gemeld. In januari 1991 is appellante aan haar rug geopereerd. Nadien heeft appellante tot juli 1995 in verband met persisterende pijnklachten in de onderrug haar werkzaamheden niet hervat.
Nadat appellante door het Algemeen burgerlijk pensioenfonds bij besluit van 31 januari 1995 niet uit hoofde van ziekte of gebreken blijvend ongeschikt is geacht haar betrekking van [functie] te vervullen, zijn de bedrijfsartsen van gedaagde met appellante een reïntegratietraject gestart dat uiteindelijk niet tot structurele (gedeeltelijke) werkhervatting door appellante heeft geleid.
1.2. Bij brief van 9 september 1996 heeft gedaagde appellante meegedeeld dat hij het voornemen had haar wegens plichtsverzuim disciplinair te straffen. Daarbij is appellante, voorzover in hoger beroep nog van belang, ten laste gelegd dat zij, ondanks arbeidsgeschiktheidsverklaring door de bedrijfsarts, herhaaldelijk ongeoorloofd afwezig is van het werk en dat zij niet meewerkt aan een reïntegratieplan.
1.3. Nadat appellante zich terzake had verantwoord hebben de bedrijfsartsen van gedaagde nogmaals verschillende pogingen ondernomen om appellante, althans gedeeltelijk, haar werk te doen hervatten. Toen ook dit niet tot werkhervatting door appellante leidde, heeft gedaagde haar bij besluit van 3 maart 1997 met toepassing van de artikelen 76, 77, eerste lid, aanhef en onder i, en 78 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) wegens ernstig plichtsverzuim gestraft met voorwaardelijk ontslag met een proeftijd van twee jaar met als bijzondere voorwaarden dat appellante binnen twee weken na de verzending van dat besluit op basis van een zelf te maken afspraak door de korpsarts B.C.T.M. Bruijs-Schaapveld onderzocht diende te zijn, dat zij zich de dag nadat zij arbeidsgeschikt was verklaard om 9.30 uur diende te melden bij de chef van de unit P&O ROOD teneinde in gezamenlijk overleg werkafspraken te maken en dat zij actief medewerking diende te verlenen aan begeleiding door de bedrijfsarts en het bedrijfsmaatschappelijk werk, onder andere tot uiting komend in een reïntegratieplan en andere afspraken, die zij diende na te komen. Na bezwaar is dit besluit bij het bestreden besluit van 11 augustus 1998 gehandhaafd.
1.4. Nadat appellante was onderzocht door voornoemde bedrijfsarts, die haar arbeidsgeschikt achtte, te beginnen met 3x4 uur per week, heeft de korpsarts J.F. van Geenhuizen appellante per 17 maart 1997 arbeidsgeschikt verklaard voor de werkzaamheden zoals door de korpsarts Bruijs-Schaapveld omschreven. Tegen deze arbeidsgeschiktheidsverklaring heeft appellante bedenkingen ingediend. Vervolgens is appellante gesommeerd zich op 19 maart 1997 om 9.00 uur te vervoegen bij de chef van de afdeling P&O ROOD teneinde haar werkzaamheden aan te vangen. In plaats van te verschijnen heeft appellante zich op 19 maart 1997 wederom ziek gemeld. De Commissie van drie geneeskundigen heeft de bedenkingen van appellante tegen de arbeidsgeschiktheidsverklaring op 21 maart 1997 ongegrond verklaard.
Nadat appellante schriftelijk was gewaarschuwd voor de consequenties van haar weigering mee te werken aan reïntegratie, is zij gesommeerd om op 8 april 1997 te verschijnen bij de afdeling P&O ROOD voor het maken van afspraken over aangepaste werkzaamheden. Appellante is wederom niet verschenen, waarna gedaagde bij besluit van 21 april 1997 met toepassing van artikel 41 van het Besluit bezoldiging politie (Bbp) de uitbetaling van de bezoldiging van appellante per 28 april 1997 heeft stopgezet en haar heeft meegedeeld dat hij voornemens is het strafontslag ten uitvoer te leggen. Bij besluit van 19 juni 1997 is het strafontslag met onmiddellijke ingang geëffectueerd wegens het zonder medische reden en in weerwil van herhaalde oproepen weigeren van appellante in bescheiden mate het werk te hervatten of zelfs hierover nadere werkafspraken te maken. Bij het hiervoor vermelde besluit van 11 augustus 1998 heeft gedaagde tevens het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 april 1997 niet-ontvankelijk en het bezwaar tegen het besluit van 19 juni 1997 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het namens appellante tegen het besluit van 11 augustus 1998 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Het voorwaardelijke ontslag
3. De Raad stelt vast dat de grieven van appellante zich in hoofdzaak richten tegen het aan de besluitvorming ten grondslag liggende oordeel van gedaagde dat appellante in staat moet worden geacht tot gedeeltelijke werkhervatting.
De Raad overweegt dienaangaande het volgende.
3.1. De Raad heeft reeds vaker geoordeeld dat een eigenmachtig niet voldoen aan opdrachten tot werkhervatting na arbeidsgeschiktheidsverklaring moet worden aangemerkt als (ernstig) plichtsverzuim. Onder 'eigenmachtig' verstaat de Raad het op subjectieve gronden, zonder dat daarvoor steun wordt gevonden in objectieve medische bevindingen, door een ambtenaar volharden bij het door hem ingenomen negatieve standpunt ter zake van hervatting van het werk.
3.2. De Raad heeft geconstateerd dat de bedrijfsartsen en andere medici die appellante in de periode tussen 31 januari 1995 en begin april 1997 hebben onderzocht het er over eens zijn dat appellante bij onderzoek pijnklachten aangeeft ter hoogte van het rechter SI-gewricht, maar volgens hen kan niet gesteld worden dat appellante op medische gronden, naar objectieve maatstaven gemeten, geen rugsparende werkzaamheden zou kunnen verrichten.
Anders dan appellante ziet de Raad geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de opvatting van deze artsen, welke opvatting op voldoende zorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
Met betrekking tot het op verzoek van appellante uitgebrachte rapport van de orthopeed P. van Biemen van december 1999 overweegt de Raad dat diens conclusies onvoldoende objectief kunnen worden geacht nu deze hoofdzakelijk zijn gebaseerd op de in het kader van de anamnese door appellante verstrekte gegevens. In het nadere rapport van Van Biemen van juni 2000 naar aanleiding van de door de korpsarts J.F. van Geenhuizen geuite kritiek op het rapport van december 1999, ziet de Raad onvoldoende reden anders te oordelen, nu Van Biemen in dit nadere rapport de standpunten van de andere geconsulteerde artsen en de bedrijfsartsen van gedaagde niet gemotiveerd heeft weerlegd.
3.3. De Raad is van oordeel dat de ter beschikking staande medische gegevens niet tot de conclusie kunnen leiden dat appellante in de periode hier van belang niet in staat kon worden geacht (rugsparende) werkzaamheden te verrichten. Van appellante kon dan ook worden verwacht dat zij meewerkte aan reïntegratie in het arbeidsproces. Zij heeft zich echter, naar zij ook heeft erkend, met hand en tand tegen de reïntegratie verzet. Zij heeft zich op het standpunt gesteld, nadat zij enige malen had geprobeerd het werk te hervatten en dit door de pijnklachten niet was gelukt, dat werkhervatting niet van haar kon worden gevergd. Gedaagde heeft deze handelwijze van appellante terecht aangemerkt als toerekenbaar ernstig plichtsverzuim. Gedaagde was dan ook bevoegd appellante ter zake van dit plichtsverzuim disciplinair te straffen.
3.4. Naar het oordeel van de Raad is, anders dan appellante meent, de straf van voorwaardelijk ontslag met een proeftijd van twee jaar met de onder 1.2. vermelde bijzondere voorwaarden niet onevenredig met het aan appellante ten laste gelegde plichtsverzuim. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellante zich doorgaand en hardnekkig heeft verzet tegen gedaagdes alleszins gerechtvaardigde opdracht aan het werk te gaan.
3.5. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank het aan appellante gegeven voorwaardelijke strafontslag terecht in stand heeft gehouden.
4.1. Ten aanzien van gedaagdes besluit tot tenuitvoerlegging van het strafontslag is de Raad van oordeel dat gedaagde appellante ruim voldoende mogelijkheden heeft geboden om haar gedrag te wijzigen en te komen tot een oplossing voor de problemen die zij bij werkhervatting stelde te ondervinden. Gedaagde heeft dan ook, toen appellante wederom en zonder goede reden weigerde het afgesproken werk te aanvaarden, in redelijkheid ertoe kunnen besluiten de arbeidsrelatie met appellante te beëindigen door over te gaan tot onmiddellijke tenuitvoerlegging van het ontslag.
4.2. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voorzover deze betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van het strafontslag eveneens dient te worden bevestigd.
De niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift tegen het stopzetten van de bezoldiging.
5. Bij brief van 21 april 1997, behandeld door mr. V., heeft gedaagde appellante meegedeeld dat haar bezoldiging met ingang van 28 april 1997 zal worden stopgezet. Onder deze brief is vermeld dat binnen zes weken na verzending gemotiveerd bezwaar kan worden ingediend bij gedaagde. Bij brief van 29 april 1997, gericht aan mr. V., is namens appellante tegen het besluit van 21 april 1997 opgekomen, waarbij gedaagde is gesommeerd de inhouding van de bezoldiging van appellante te beëindigen, bij gebreke waarvan cliënte genoodzaakt is tot rechtsmaatregelen. Vervolgens is namens appellante bij brief van 9 juni 1997 bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een ontvangst-bevestiging van het bezwaar. Gedaagde heeft de brief van 29 april 1997 niet aangemerkt als bezwaarschrift omdat zijns inziens deze brief gezien de inhoud niet het karakter had van een bezwaarschrift en bovendien niet was gericht aan gedaagde. Gedaagde heeft de brief van 9 juni 1997 wel als bezwaarschrift aangemerkt, maar dit bezwaarschrift vervolgens wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank heeft de niet-ontvankelijkverklaring bevestigd.
5.1. De Raad volgt dit oordeel van de rechtbank niet.
De Raad is van oordeel dat de brief van 29 april 1997 onmiskenbaar bezwaren tegen het besluit van 21 april 1997 bevat. Die brief voldoet ook overigens aan de eisen die ingevolge artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan een bezwaarschrift worden gesteld.
5.2. Voorts is de Raad, anders dan gedaagde, van oordeel dat door toezending van het bezwaarschrift aan de onder het gezagsbereik van gedaagde werkzame behandelend ambtenaar op genoegzame wijze is voldaan aan het in artikel 6:4 van de Awb gestelde vereiste dat het bezwaarschrift moet worden ingediend bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen.
5.3. Gelet op het vorenstaande heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 april 1997 ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Dit leidt tot de conclusie dat het besluit van 11 augustus 1997 in zoverre in rechte geen stand kan houden en voor vernietiging in aanmerking komt, evenals de aangevallen uitspraak voorzover daarbij dat besluit in stand is gelaten.
6. In aanmerking genomen het desbetreffend verzoek van partijen ter zitting heeft de Raad termen aanwezig geacht toepassing te geven aan artikel 8:72, vierde lid, van de Awb en zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar tegen het stoppen van de uitbetaling van de bezoldiging van appellante per 28 april 1997 inhoudelijk te beoordelen.
6.1. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen staat vast dat appellante ten onrechte heeft geweigerd per 8 april 1997 de met haar afgesproken passende arbeid te aanvaarden. Gelet op het bepaalde in artikel 41 van het Bbp was gedaagde gehouden in verband daarmee de uitbetaling van de bezoldiging aan appellante stop te zetten. Het bezwaar van appellante dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
7. In hetgeen onder 5.1. t/m 5.3. is overwogen vindt de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg ten bedrage van € 644,- en in hoger beroep ten bedrage van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover betrekking hebbend op de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 21 april 1997 en het niet toekennen van proceskosten en het griffierecht;
Verklaart het inleidend beroep in zoverre alsnog gegrond;
Vernietigt het besluit van 11 augustus 1997 in zoverre;
Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 21 april 1997 alsnog ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.288,-, te betalen door de politieregio Rotterdam-Rijnmond;
Bepaalt dat de politieregio Rotterdam-Rijnmond aan appellante het door haar in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 256,39 (voorheen f. 565,-) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.C.F. Talman en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2003.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.