E N K E L V O U D I G E K A M E R
met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht inzake de kosten van het geding tussen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], appellant, thans verzoeker,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor het Slagers- en Vleeswarenbedrijf, de Groothandel in Vlees en de Pluimveeslachterijen.
Bij besluit van 8 november 1995 (hierna: besluit 1) heeft gedaagde de aan verzoeker krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekende uitkeringen, welke laatstelijk werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 11 november 1995 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Bij besluit van 24 juni 1996 (hierna: besluit 2) heeft gedaagde verzoeker meegedeeld dat de aan hem toegekende uitkeringen ongewijzigd worden vastgesteld maar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Gedaagde heeft vervolgens bij besluit van 14 mei 1998 (hierna: besluit 3) de aan verzoeker toegekende uitkeringen met ingang van 11 november 1995 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Bij besluit van 15 mei 1998 (hierna: besluit 4) heeft gedaagde verzoeker voorts medegedeeld dat zijn uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO niet worden herzien, maar onveranderd worden berekend maar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
De rechtbank 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 3 mei 1999 de beroepen tegen de besluiten 1 en 2 niet-ontvankelijk verklaard, met veroordeling van gedaagde in de proceskosten van verzoeker, en heeft de beroepen tegen de besluiten 3 en 4 ongegrond verklaard.
Namens verzoeker is mr. I. van Santbrink, advocaat te Delft, op bij aanvullend beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden van deze uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en heeft bij brief van 21 februari 2000, met bijlage, dit verweerschrift nader aangevuld.
Gedaagde heeft bij schrijven van 22 maart 2001, met bijlagen, vragen van de Raad beantwoord.
Bij brief van 3 juli 2001 heeft gedaagde de Raad, naar aanleiding van een vraagstelling, medegedeeld de besluiten 3 en 4 niet langer te handhaven omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van verzoeker per 11 november 1995 (ongewijzigd) moet worden vastgesteld op 80 tot 100%.
Bij schrijven van 18 juli 2001, zoals bevestigd bij brief van 9 januari 2002, heeft mr. Van Santbrink namens verzoeker het hoger beroep ingetrokken en de Raad gelijktijdig verzocht om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van verzoeker.
Gedaagde heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid een verweerschrift in te dienen.
Desgevraagd hebben beide partijen schriftelijk toestemming verleend voor afdoening buiten zitting.
II. MOTIVERING
Gelet op de vanwege partijen gegeven toestemming daartoe heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Nu het hoger beroep is ingetrokken omdat gedaagde aan verzoeker tegemoet is gekomen, is er aanleiding om gedaagde met toepassing van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van verzoeker.
De gemachtigde van verzoeker heeft de Raad verzocht gedaagde te veroordelen in de proceskosten in eerste aanleg, alsmede in hoger beroep, bestaande uit de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en de kosten verbonden aan een in hoger beroep overgelegde deskundigenrapportage.
Wat betreft de proceskosten in eerste aanleg overweegt de Raad dat door de rechtbank reeds een proceskostenveroordeling ter zake van de beroepen van verzoeker tegen de besluiten 1 en 2 is uitgesproken. Dit onderdeel van de uitspraak van de rechtbank is in hoger beroep door verzoeker niet aangevochten. De Raad acht termen aanwezig om gedaagde met inachtneming van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) te veroordelen in de door verzoeker gemaakte kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand ter zake van de besluiten 3 en 4. Voor het verschijnen op de nadere zitting van 27 mei 1998 (welke is gevolgd op de schorsing van het onderzoek ter zitting op 12 mei 1997) kent de Raad 0,5 punt toe en voor het verschijnen op de zitting van 26 maart 1999 (welke is gevolgd op de heropening van het vooronderzoek) 1 punt, zodat de Raad de kosten voor verleende rechtsbijstand voor beide zaken tezamen begroot op € 966,-.
De Raad acht voorts termen aanwezig gedaagde te veroordelen in de proceskosten die verzoeker in hoger beroep heeft moeten maken. Voor de vaststelling van de proceskosten overweegt de Raad dat alhoewel de ter beoordeling voorliggende zaken niet voldoen aan het in artikel 3, tweede lid, van het Bpb neergelegde criterium voor samenhangende zaken, de Raad, gelet op de mate van samenhang die de zaken vertonen, aanleiding ziet de zaken als één zaak aan te merken. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat de zaken (meermaals) op één zitting zijn behandeld, de rechtbank in één uitspraak over beide zaken heeft beslist en verzoeker in hoger beroep één beroepschrift heeft overgelegd. De Raad begroot de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep op € 322,-. Ten slotte komen naar het oordeel van de Raad de door verzoeker gemaakte kosten verbonden aan het in hoger beroep uitgebrachte en aan de Raad overgelegde rapport van de arts voor manuele geneeskunde dr. M. Jonquière ad € 34.03 (voorheen: f 75,-) voor vergoeding in aanmerking.
De Raad merkt tot slot op dat uit het bepaalde in artikel 8:41, vierde lid, van de Awb en artikel 22, vijfde lid, van de Beroepswet volgt dat verzoekster zich met een verzoek om vergoeding van het betaalde griffierecht rechtstreeks tot gedaagde kan wenden.
De Centrale Raad van Beroep,
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van verzoeker, in eerste aanleg tot een bedrag groot € 966,-- en in hoger beroep tot een gedrag groot € 356,03, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2003.
(get.) M.M. van der Kade.