ECLI:NL:CRVB:2003:AF6660

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/5758 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplicht van interimmanagers in het kader van sociale verzekeringswetten

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep, gaat het om de vraag of interimmanagers werkzaam bij appellante, [B.V. X.], onder een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding vallen. Appellante, die zich bezighoudt met interimmanagement en beleidsadvisering, is in hoger beroep gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat er geen feitelijke aanknopingspunten waren voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking, maar wel voor een arbeidsverhouding die gelijkgesteld kan worden aan een dienstbetrekking op basis van de sociale verzekeringswetten.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat de interimmanagers, die door appellante zijn ingehuurd, in een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding werkzaam zijn geweest. Dit oordeel is gebaseerd op de tussenkomstregelgeving in de sociale verzekeringswetten, die stelt dat als er geen sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, er alsnog verzekeringsplicht kan bestaan op basis van de tussenkomst van een lichaam, in dit geval appellante. De Raad wijst erop dat de interimmanagers arbeid verrichten voor derden via appellante, die verantwoordelijk is voor de loonbetaling.

De Raad verwerpt de argumenten van appellante dat het zelfstandig ondernemerschap van de interimmanagers in de weg staat aan de verzekeringsplicht. De Raad stelt vast dat de interimmanagers, ondanks het ontbreken van een gezagsrelatie, verplicht verzekerd zijn op grond van de tussenkomstregelgeving. De Raad concludeert dat appellante terecht premies ingevolge de Ziektewet, Werkloosheidswet en Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering moet afdragen over de aan de interimmanagers verrichte betalingen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

00/5758 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[B.V. X.]., gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In dit geding wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is mr. H. Kropff, fiscaal jurist van Kropff & Partners te Zutphen, op bij aanvullend beroepschrift van 5 januari 2001 aangevoerde gronden bij de Raad in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Den Haag onder dagtekening 29 september 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft op 13 februari 2001 een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 12 december 2002, waar appellante is verschenen bij gemachtigde mr. H. Kropff, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.A. Koenders, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante houdt zich bezig met dienstverlening op het gebied van interimmanagement, werving en selectieactiviteiten en dienstverlening in de vorm van beleidsadvisering aan gemeenten op het gebied van onderwijs. Naar aanleiding van een bij appellante in april 1997 aangevangen looncontrole heeft gedaagde bij correctienota van 22 maart 1999 premies ingevolge de Ziektewet (ZW), de Werkloosheidswet (WW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) vastgesteld over de door appellante in 1996 verrichte betalingen aan de in haar onderneming werkzame interimmanagers. Bij het bestreden besluit van 14 oktober 1999 heeft gedaagde het namens appellante tegen deze correctienota en de verzuimregistratie ingediende bezwaar ongegrond verklaard. Het bezwaar van appellante richtte zich tegen de vaststelling van premies ingevolge de ZW, de WW en de WAO over de door appellante aan de [betrokkenen] (hierna: betrokkenen) verrichte betalingen. Bij het bestreden besluit heeft gedaagde zijn standpunt gehandhaafd dat ten aanzien van betrokkenen primair verzekeringsplicht op grond van artikel 3 van de ZW, de WW en de WAO dient te worden aangenomen. Subsidiair bestaat volgens gedaagde verzekeringsplicht op grond van artikel 5, aanhef en onder d, van deze wetten juncto artikel 3 van het Koninklijk Besluit van 24 december 1986, stb. 1986, 655 (hierna: het KB).
De rechtbank heeft het namens appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank is - samengevat - van oordeel dat in het onderhavige geval niet is gebleken van feitelijke aanknopingspunten op basis waarvan tot werkgeversgezag en derhalve tot een privaatrechtelijke dienstbetrekking, als bedoeld in artikel 3 van de ZW, de WW en de WAO, kan worden geconcludeerd. Volgens de rechtbank is echter wel sprake van arbeidsverhoudingen, als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder d, van deze wetten juncto artikel 3 van het KB, welke met een privaatrechtelijke dienstbetrekking worden gelijkgesteld. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het zelfstandig uitoefenen van bedrijf of beroep in de periode hier in geding niet in de weg staat aan het aannemen van een fictieve dienstbetrekking op basis van het zogenoemde tussenkomstartikel.
De rechtbank heeft voorts nog overwogen dat appellante niet in haar belangen is geschaad doordat gedaagde de resultaten van het onderzoek naar de verzekeringsplicht van betrokkenen niet aan appellante heeft toegezonden, omdat zij in het bestreden besluit van deze resultaten heeft kunnen kennisnemen.
Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting stelt appellante zich in hoger beroep op het standpunt dat de rechtbank zich ten onrechte heeft beperkt tot een oordeel over de verzekeringsplicht ten aanzien van betrokkenen. Appellante voert aan dat de verzekeringsplicht ten aanzien van de overige bij appellante werkzame interimmanagers tevens onderdeel van de procedure uitmaakt.
Voorts voert appellante aan dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan het in uitspraak van de Raad van 27 februari 1997, gepubliceerd in RSV 1997/149 en USZ 1997/100, opgenomen beoordelingskader van verzekeringsplicht. Naar het oordeel van appellante kan blijkens de overwegingen van de Raad in deze uitspraak in het onderhavige geval geen toetsing aan de tussenkomstbepaling plaatsvinden, omdat op grond van artikel 4, eerste lid en onder a, van de ZW, de WW en de WAO verzekeringsplicht ten aanzien van de interimmanagers is uitgesloten. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 16 december 1999, gepubliceerd in RSV 2000/26 en USZ 2000/46, stelt appellante dat vanwege het zelfstandig ondernemerschap van de interimmanagers verzekeringsplicht ontbreekt.
De toetsing aan het tussenkomstartikel is volgens appellante tevens in strijd met het "Besluit vaststelling zelfstandigheid interimmanagers" van gedaagde van 30 september 1998, Stcrt. 1998, 193, gewijzigd bij besluit van 10 maart 1999, Stcrt. 1999, 58 (hierna: Besluit).
De Raad overweegt als volgt.
Het geschil tussen partijen betreft de vraag of de interimmanagers bij appellante in een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding werkzaam zijn geweest en of dientengevolge bij de correctienota van 22 maart 1999 terecht premies ingevolge de ZW, de WW en de WAO zijn opgelegd.
De Raad kan zich op basis van de resultaten van het onderzoek van de looncontroleur van gedaagde vinden in de subsidiaire grondslag van het bestreden besluit. Naar het oordeel van de Raad is tussen betrokkenen en appellante sprake van verzekeringsplichtige arbeidsverhoudingen in de zin van de zogenoemde tussenkomstregelgeving, vervat in artikel 5, aanhef en onder d, van de ZW, de WW en de WAO juncto artikel 3 van het KB.
De Raad stelt vast, en appellante heeft dit ook niet weersproken, dat ten aanzien van betrokkenen sprake is van het persoonlijk verrichten van arbeid voor derden door tussenkomst van appellante als lichaam, op wie de verplichting tot loonbetaling rust. Daarbij tekent de Raad volledigheidshalve aan dat in casu niet genoegzaam aantoonbaar gebleken is van een gezagsrelatie tussen appellante en betrokkenen.
De grief van appellante dat toetsing aan artikel 3 van het KB vanwege het zelfstandig ondernemerschap van betrokkenen niet mogelijk is, treft ten tijde in geding geen doel. Naar het oordeel van de Raad berust deze grief op een onjuiste lezing van de door haar aangehaalde uitspraak van de Raad van 27 februari 1997. Anders dan appellante stelt, volgt uit de overwegingen van de Raad in deze uitspraak niet dat de tussenkomstbepaling geen toepassing vindt ten aanzien van personen die arbeid verrichten in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van beroep. Het is juist dat eerst getoetst dient te worden aan de artikelen 3 en 4 van de sociale verzekeringswetten. Echter, indien op grond van deze bepalingen geen sprake is van verzekeringsplicht dan dient vervolgens te worden getoetst aan de ter uitbreiding van de verzekeringsplichtige arbeidsverhoudingen opgenomen bepalingen van het KB. In artikel 5, tweede lid en onder a, van het KB is een uitzondering op deze wijze van toetsing opgenomen. Hierin is bepaald dat de arbeidsverhouding bedoeld in het eerste lid van artikel 5 van het KB niet als dienstbetrekking wordt beschouwd, indien het een arbeidsverhouding betreft als bedoeld in de artikelen 3, 4 en 5, onder a, b of c van de wet, doch de persoon niettemin als werknemer wordt beschouwd. Met andere woorden, de toetsing aan artikel 5, eerste lid, van het KB blijft achterwege indien de arbeidsverhouding kan worden aangemerkt als een arbeidsverhouding in de zin van de artikelen 3, 4 of 5, onder a, b of c van de wet, doch niet aan alle voorwaarden is voldaan om verzekeringsplicht aan te nemen.
Uit voorgaande overwegingen volgt naar het oordeel van de Raad dat het - eventuele - zelfstandig ondernemerschap van betrokkenen niet aan de toetsing aan artikel 5, aanhef en onder d, van de ZW, de WW en de WAO juncto artikel 3 van het KB in de weg staat.
Overigens is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het beroep van appellante op het Besluit reeds faalt, daar deze regeling eerst met ingang van 1 september 1998 in werking is getreden.
Voorts onderschrijft de Raad niet het standpunt van appellante dat de onderhavige situatie overeenkomt met de in de door haar aangehaalde uitspraak van de Raad van 16 december 1999 besproken situatie. In die uitspraak is de discussie immers beperkt gebleven tot de vraag of de interimmanagers tot de werkgever in een privaatrechtelijk dienstbetrekking, als bedoeld in artikel 3 van de ZW, de WW en de WAO, staan. Echter, in het onderhavige geding dient de vraag te worden beantwoord of appellante over de aan betrokkenen verrichte betalingen premies ingevolge de ZW, de WW en de WAO is verschuldigd, omdat zij verplicht verzekerd zijn. Zoals de Raad hiervoor reeds heeft vastgesteld, zijn betrokkenen vanwege het ontbreken van werkgeversgezag niet in een privaatrechtelijke dienstbetrekking bij appellante werkzaam geweest. Uit vorenstaande overwegingen volgt echter ook dat betrokkenen verplicht verzekerd zijn op grond van de tussenkomstregelgeving en dat appellante derhalve gehouden is premies ingevolge de ZW, de WW en de WAO af te dragen.
De processuele opstelling van appellante buiten beschouwing latend, is de Raad van oordeel dat met voorgaande overwegingen ook ten aanzien van de "overige interimmanagers" is gegeven dat terecht verzekeringsplicht is aangenomen. Dientengevolge heeft gedaagde terecht bij de correctienota over het jaar 1996 over de aan hen verrichte betalingen premies ingevolge de ZW, de WW en de WAO vastgesteld.
Op grond van vorenstaande overwegingen oordeelt de Raad dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Rechtdoende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2003.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) R.E. Lysen.