ECLI:NL:CRVB:2003:AF6659

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/1393 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Criteria voor samenstelling van perioden van arbeidsongeschiktheid als bedoeld in art. 19 WAO

In deze zaak, die voor de Centrale Raad van Beroep is behandeld, gaat het om de vaststelling van de gedifferentieerde premie voor de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) voor een appellante, een bedrijf dat in hoger beroep is gegaan tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het geschil ontstond na een besluit van 10 november 1999, waarin het bezwaar van appellante tegen de vastgestelde premie voor 2000 ongegrond werd verklaard. De rechtbank 's-Hertogenbosch had eerder het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. Appellante, vertegenwoordigd door haar gemachtigde, heeft in hoger beroep aangevoerd dat de WAO-uitkering van een voormalig werkneemster buiten beschouwing moet blijven, omdat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet binnen de periode van het dienstverband viel. Tevens verzocht appellante om inzage in de stukken die betrekking hadden op de toekenning van de WAO-uitkering van de werkneemster.

De Raad overweegt dat de werkneemster toestemming had gegeven om de medische en arbeidskundige gegevens aan appellante ter beschikking te stellen. De Raad concludeert dat appellante in staat was om inhoudelijk te reageren op de toekenning van de WAO-uitkering, en dat er geen sprake was van schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Raad bevestigt dat de eerste dag van arbeidsongeschiktheid van de werkneemster op 12 november 1996 moet worden vastgesteld, en dat de gedifferentieerde premie terecht is gebaseerd op de WAO-uitkering van de werkneemster. Het hoger beroep van appellante wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

De Raad merkt op dat er geen termen aanwezig zijn om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante, en dat de argumenten van appellante met betrekking tot haar reïntegratieverplichtingen niet relevant zijn voor de vaststelling van de gedifferentieerde premie.

Uitspraak

01/1393 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[bedrijfsnaam], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 10 november 1999 is ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen het besluit van 29 september 1999, waarbij door gedaagde de gedifferentieerde premie voor de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) voor appellante voor 2000 is vastgesteld op 3,57 %.
De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 4 januari 2001 het namens appellante tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante is bij gemachtigde mr. R.L.J.J. Vereijken, werkzaam bij Stichting Rechtsbijstand te Roermond, op bij aanvullend beroepschrift - met bijlagen - van 17 april 2001 aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 5 december 2002, waar voor appellante, zoals tevoren schriftelijk aangekondigd, niemand is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.W.F. Mezenberg, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 10 november 1999 heeft gedaagde het standpunt gehandhaafd dat voor appellante de gedifferentieerde premie voor de WAO in het premiejaar 2000 3,57 % bedraagt. De hoogte van deze gedifferentieerde premie is mede gebaseerd op de in het jaar 1998 ten behoeve van de (ex) werkneemster van appellante [naam werkneemster] (hierna: werkneemster) betaalde uitkering ingevolge de WAO.
In beroep is namens appellante aangevoerd dat de WAO-uitkering van haar voormalig werkneemster buiten beschouwing dient te blijven omdat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet gelegen was binnen de periode van het dienstverband. Tevens is namens appellante in beroep verzocht om alsnog inzage te krijgen in de stukken die betrekking hadden op de toekenning van de WAO-uitkering van de werkneemster. Nadat de werkneemster daarvoor toestemming had verleend, heeft gedaagde blijkens de aangevallen uitspraak de stukken met medische gegevens met betrekking tot de toekenning van de WAO-uitkering in het geding gebracht.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat, nu gedaagde de relevante stukken in het geding heeft gebracht, en appellante in staat is geweest te reageren op de toekenning van de WAO-uitkering aan de werkneemster, de uit artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) voortvloeiende elementaire eisen niet zijn geschonden. Ter zake van de eerste dag van arbeidsongeschiktheid heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij appellante is aangemerkt als eiseres en gedaagde als verweerder:
"Na een periode van arbeidsongeschiktheid vanaf 12 november 1996 is de werkneemster [naam werkneemster]., die sedert 4 maart 1996 werkzaam was voor eiseres, ingaande 18 november 1996 hersteld verklaard. Vervolgens is het dienstverband per 30 november 1996 beëindigd. Op 13 december 1996 (dat wil zeggen binnen 4 weken na 18 november 1996) is [naam werkneemster]. opnieuw ziekgemeld, waarna zij ingaande 8 december 1997 in aanmerking is gebracht voor een uitkering ingevolge de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WAO heeft de verzekerde, die arbeidsongeschikt wordt, recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest en indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is. Als eerste dag van de arbeidsongeschiktheid geldt de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt. Ingevolge het tweede lid van genoemd artikel 19 van de WAO worden voor het bepalen van het tijdvak van 52 weken perioden van arbeidsongeschiktheid samengeteld indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.
De rechtbank oordeelt in navolging van verweerder dat op grond van het voorgaande de eerste ziektedag van [naam werkneemster]. moet worden vastgesteld op 12 november 1996, op welke dag zij nog een dienstverband had met eiseres.".
In hoger beroep heeft appellante ontkend dat zij hangende de beroepsprocedure alsnog de beschikking heeft gekregen over de gegevens met betrekking tot de toekenning van de WAO-uitkering aan de werkneemster. Ter zake van de eerste dag van arbeidsongeschiktheid van de werkneemster heeft appellante opgemerkt dat zij zich niet heeft kunnen vergewissen van de juistheid van het standpunt van gedaagde nu zij niet beschikt over de ter zake relevante stukken, doch voorshands heeft zij opgemerkt het onredelijk is om haar de WAO-uitkering toe te rekenen indien de arbeidsongeschiktheid van 13 december 1996 van andere aard is dan die van 12 november 1996. Verder heeft zij gesteld dat gedaagde al in de bezwaarfase toepassing had moeten geven aan de Lisv-mededeling nr. 99.019 van 12 maart 1999. Verder stelt appellante dat zij niet aan haar reïntegratieverplichtingen heeft kunnen voldoen nu de werkneemster pas na beëindiging van de dienstbetrekking arbeidsongeschikt is geworden en dat de rechtbank gedaagde ten onrechte niet heeft veroordeeld in de proceskosten van appellante.
De Raad overweegt als volgt.
Vaststaat dat de werkneemster toestemming heeft gegeven de medische en arbeidskundige gegevens ter kennisname van appellante te brengen. Bij brief van 12 oktober 2000 heeft de rechtbank appellantes toenmalige gemachtigde mr. M. van Steenwijk, voorganger en collega van appellantes huidige gemachtigde, hiervan op de hoogte gebracht door toezending van de brief van 6 januari 2000 waarbij die toestemming is gegeven. Naar aanleiding van een verzoek van appellantes gemachtigde om toezending van de medische stukken heeft gedaagde bij brief van 15 november 2000 aan de gemachtigde medegedeeld dat van de kant van de rechtbank is medegedeeld dat de stukken reeds aan mr. M. van Steenwijk zijn doorgestuurd. Uit het voorgaande volgt dat, zo appellantes huidige gemachtigde al niet in het bezit zou zijn van bedoelde medische en arbeidskundige stukken, hij op de hoogte kon zijn van het feit dat de werkneemster toestemming had gegeven de medische en arbeidskundige gegevens ter kennisname van appellante te brengen en dat de rechtbank over die stukken beschikte, waardoor hij de rechtbank alsnog om die gegevens had kunnen vragen dan wel bij de rechtbank inzage in die gegevens had kunnen krijgen. Naar het oordeel van de Raad is appellante, nu zij over de medische stukken kon beschikken, in de gelegenheid geweest inhoudelijk op de toekenning van de WAO-uitkering aan de werkneemster te reageren. Van schending van artikel 6 van het EVRM is derhalve geen sprake. De Raad merkt overigens op dat appellante in hoger beroep niet alsnog om toezending van bedoelde gegevens heeft gevraagd.
De vraag of de eerste dag van arbeidsongeschiktheid terecht is vastgesteld op 12 november 1996 beantwoordt de Raad, evenals de rechtbank, bevestigend onder overneming van de aan de aangevallen uitspraak ten grondslag gelegde overwegingen. Bij de samentelling van perioden van arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 19, tweede lid van de WAO speelt de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid geen rol. Appellantes grief ter zake treft dan ook geen doel. Verder is niet in geding dat de werkneemster op 12 november 1996 bij appellante in dienst was, zodat gedaagde terecht de hoogte van de gedifferentieerde premie mede heeft gebaseerd op de in het jaar 1998 ten behoeve van de werkneemster betaalde uitkering ingevolge de WAO.
Naar aanleiding van hetgeen namens appellante overigens naar voren is gebracht merkt de Raad op dat er voor gedaagde, gelet op hetgeen namens appellante in de bezwaarfase naar voren is gebracht, geen aanleiding bestond toen reeds toepassing te geven aan de Lisv-mededeling nr. 99.019 van 12 maart 1999. De Raad ziet verder geen grond voor het oordeel dat de rechtbank gedaagde ten onrechte niet heeft veroordeeld in de proceskosten van appellante.
Tenslotte stelt de Raad naar aanleiding van de grief dat appellante niet aan zijn reïntegratieverplichtingen heeft kunnen voldoen, dat dit voor de vaststelling van de gedifferentieerde premie niet van belang is.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2003.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) A.H. Huls.
31