00/5515 ALGEM
00/5517 ALGEM
01/2996 ALGEM
[A.], handelend onder de naam Indonesisch Specialiteitenrestaurant [naam restaurant] en
Indonesisch Specialiteitenrestaurant [naam restaurant 2], wonende te [vestigingsplaats], appellant 1;
VOF [naam VOF] en [VOF II], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante 2,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 30 maart 1999 (hierna: besluit I) heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellant 1 tegen de correctienota's van 23 juli 1998 over de jaren 1996 en 1997, de registratie van een administratief verzuim en de boetenota's van 28 juli 1998 over genoemde jaren.
Bij besluit van 30 maart 1999 (hierna: besluit II) heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellant 1 tegen de correctienota's van 17 augustus 1998 over de jaren 1993 tot en met 1997, de registratie van een administratief verzuim, de boetenota's van 26 augustus 1998 over genoemde jaren en de afwijzing van het verzoek om uitstel van betaling.
Bij besluit van 30 maart 1999 (hierna: besluit III) heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante 2 tegen de correctienota's van 29 en 30 september 1998 over de jaren 1993 tot en met 1997 en de vervolgnota van 5 oktober 1998 met betrekking tot 1995. De bezwaren tegen de registratie van een administratief verzuim en de boetenota's van 7 oktober 1998 over de jaren 1993 tot en met 1996 heeft gedaagde bij datzelfde besluit niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft het tegen besluit I ingestelde beroep bij uitspraak van 27 september 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft het tegen besluit II ingestelde beroep bij uitspraak van 27 september 2000 ongegrond verklaard voor zover gericht tegen de correctienota's en boetenota's, het beroep gegrond verklaard voor zover gericht tegen de afwijzing van het verzoek om uitstel van betaling, het bestreden besluit in zoverre vernietigd, bepaald dat gedaagde een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen en beslissingen gegeven ter zake van proceskosten en griffierecht.
Ter uitvoering van laatstgenoemde uitspraak heeft gedaagde op 13 november 2000 ten aanzien van appellant 1 een nieuwe besluit afgegeven, waarbij het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om uitstel van betaling ongegrond is verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft het tegen besluit III ingestelde beroep bij uitspraak van 23 april 2001 ongegrond verklaard.
Namens appellanten is mr. P.R. van der Waal, werkzaam als Fiscaal advocaat en belastingkundige bij Russo & Van der Waal, op bij aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden van die uitspraken bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Van de zijde van gedaagde zijn verweerschriften ingediend.
De gedingen zij gevoegd behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 16 januari 2003, waar appellant 1 in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. De Waal, voor-noemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.G.J. Reurings, werkzaam bij het Uwv.
Appellanten exploiteren in totaal een drietal horecabedrijven. Uit een medio 1998 van de kant van gedaagde gehouden looncontrole is gebleken dat betalingen zijn verricht aan werknemers in de bediening en aan het keukenpersoneel:
- die niet, of niet volledig in de administratie van appellanten waren opgenomen;
- van wie de beloningen niet of niet volledig waren verantwoord bij gedaagde middels de jaaropgaven;
- van wie het dienstverband niet of niet volledig bij gedaagde was aangemeld.
Vervolgens heeft gedaagde aan appellanten de in rubriek I genoemde correctie- en boetenota's uitgereikt. Tevens zijn door gedaagde meerdere administratieve verzuimen geregistreerd.
Gedaagde is tot deze nota's gekomen op basis van een schatting van de door de werknemers verrichte, doch niet verantwoorde loonbetalingen. Daarbij is de boekhouding van appellanten verworpen, omdat appellanten niet hebben voldaan aan de op hen rustende administratieve verplichtingen.
Bij de berekening van de personele bezetting is uitgegaan van de gegevens zoals die bij de controle en uit de afgelegde verklaringen van de bij de controle aangetroffen personen naar voren is gekomen. Uitgaande van de geschatte bezetting is aan de hand van het geldende minimumloon van de CAO voor het horecabedrijf een berekening gemaakt van de lonen welke volgens deze CAO minimaal dienen te worden genoten door de werknemers. Vervolgens is een correctie gemaakt van de verschillen tussen het verantwoorde premieloon en de geschatte lonen.
Bij de besluiten I en II heeft gedaagde de correctie- en boetenota's en de verzuimregistratie gehandhaafd. Verder is bij besluit II eveneens gehandhaafd de afwijzing van het verzoek om uitstel van betaling. Bij besluit III heeft gedaagde de correctienota's gehandhaafd, en zijn de bezwaren tegen de registratie van een administratief verzuim en de boetenota's niet-ontvankelijk verklaard.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellanten voor zover ze gericht zijn tegen het handhaven van de correctie- en boetenota's en de verzuimregistraties alsmede de niet-ontvankelijk verklaring ongegrond verklaard, en het beroep voor zover gericht tegen het handhaven van de afwijzing van het verzoek om uitstel van betaling gegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank ter zake van de correctienota's overwogen dat het niet aannemelijk is dat de tijdens de controle aangetroffen personen de door hen aangegeven werkzaamheden niet in een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding tot appellanten hebben verricht, doch uitsluitend zonder betaling zouden zijn bijgesprongen uit hoofde van familie- en vriendschapsbanden. Daarbij heeft de rechtbank de door de betreffende personen tegenover de opsporingsambtenaren in het kader van de looncontrole afgelegde verklaringen van belang geacht.
Voorts heeft gedaagde de loon- en premiebedragen naar het oordeel van de rechtbank terecht schattenderwijs vastgesteld en de rechtbank heeft geen aanleiding gevonden om de schatting van gedaagde niet in stand te laten. Met betrekking tot de boetenota's heeft de rechtbank overwogen dat appellanten bewust betalingen aan hun werknemers buiten de administratie hebben gehouden, en dat gedaagde aldus terecht van opzet en/of grove schuld van appellanten heeft mogen uitgaan. Tenslotte is de rechtbank van oordeel dat van omstandigheden om de boete te matigen niet is gebleken.
In hoger beroep is namens appellanten betwist dat de door de opsporingsfunctionarissen in de restaurants van appellanten aangetroffen personen bij appellanten werkzaam zouden zijn in dienstbetrekking. Appellanten zouden gebruik hebben gemaakt van een sterk wisselend aantal personen, die bij wijze van vrienden- of familiedienst in de restaurants zijn bijgesprongen, waardoor er voor appellanten geen gezagsverhouding tot deze personen zou bestaan. Tevens is namens appellanten gesteld dat de vlak na de inval afgelegde verklaringen onjuist zijn. Voorst is namens appellanten gesteld dat het verwerpen van de administratie te ingrijpend en onvoldoende gemotiveerd is. Eveneens is aangevochten dat gedaagde bij de schatting uitgegaan is van CAO-lonen.
Met betrekking tot de opgelegde administratieve boetes ontkennen en betwisten appellanten dat er sprake zou zijn van opzet. Verder ontbeert de boeteoplegging volgens appellanten een deugdelijke motivering. Ten slotte is ter zitting gewezen op de slechte vermogenstoestand van appellanten en is gewezen op de lange afhandelingstuur van de zaak.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt voorop dat gelet op hetgeen in de beroepschriften naar voren is gebracht het hoger beroep uitsluitend ziet op de handhaving van de correctie- en boetenota's en de verzuimregistraties bij de besluiten I en II en de handhaving van correctienota's bij besluit III.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde op grond van de tijdens de onderzoeken van de opsporingsdienst van gedaagde en de looninspecteur van gedaagde verzamelde gegevens, waaronder de tegenover de opsporingsinspecteur afgelegde verklaring van appellant 1 en de verklaringen van de tijdens de onderzoeken in de restaurants van appellanten aangetroffen personen, terecht tot de conclusie is gekomen dat appellanten loonbetalingen hebben verricht aan werknemers die niet, of niet volledig in de administratie van appellanten waren opgenomen, van wie de beloningen niet of niet volledig waren verantwoord bij gedaagde middels de jaaropgaven en van wie het dienstverband niet of niet volledig bij gedaagde was aangemeld en derhalve ten onrechte geen premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringen zijn afgedragen. De Raad acht het niet geloofwaardig dat appellanten de restaurants gedurende de gehele periode hier in geding hebben kunnen exploiteren met behulp van een zo uitgebreide en gestructureerde hulp van vrienden en familieleden als door appellanten aangegeven. Het standpunt dat de vlak na de inval afgelegde verklaringen onjuist zouden zijn omdat de betrokken personen in de veronderstelling zouden verkeren dat het voor hen, als illegaal verblijvend in Nederland, gunstig zou zijn te verklaren dat al geruime tijd werkzaamheden in Nederland verricht zouden zijn, wordt verworpen. Uit 's Raads vaste jurisprudentie vloeit voort dat in het algemeen van de juistheid van een tegenover een opsporingsambtenaar afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan het intrekken daarvan, of het achteraf ontkennen van het verklaarde, weinig of geen betekenis toekomt. De Raad merkt in dit verband nog op dat de achteraf ingebrachte verklaringen veelal zijn afgelegd door andere personen dan degenen die aanvankelijk verklaringen hebben afgelegd. Dat de door de laatstbedoelde personen afgelegde verklaringen onjuist zouden zijn is voor de Raad onvoldoende aannemelijk geworden. Nu de loonadministratie om vermelde redenen niet als basis voor de berekening van de door appellanten verschuldigde premies kon dienen, is deze door gedaagde terecht verworpen en is gedaagde naar het oordeel van de Raad vervolgens terecht tot een schatting van het premieloon overgegaan.
Anders dan appellanten en met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat de schatting aan de hand waarvan tot correctie van het premieloon is gekomen voldoende zorgvuldig is. Uitgaande van de geschatte bezetting, welke op zichzelf door appellanten niet is bestreden, is aan de hand van het geldende minimumloon van de CAO voor het horecabedrijf een berekening gemaakt van de lonen welke volgens deze CAO minimaal dienen te worden genoten door de werknemers. De Raad is van oordeel dat gedaagde in dit geval in redelijkheid kon uitgaan van het rechtens geldende loon zoals dat uit de CAO voor het horecabedrijf volgt. Daaraan kan niet afdoen dat de betreffende werknemers zouden hebben afgezien van mogelijkheden het voor hen rechtens geldend loon te verwerven.
Naar aanleiding van hetgeen namens appellanten met betrekking tot de boetenota's is aangevoerd merkt de Raad op dat hij het oordeel onderschrijft van de rechtbank dat in casu sprake is van opzet aan de zijde van appellanten en maakt de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid tot de zijne. De Raad kan appellanten voorts niet volgen in hun standpunt dat de boetenota's in strijd zijn met het motiveringsbeginsel. Naar het oordeel van de Raad is gedaagde terecht uitgegaan van de kwalificatie ernstige en verhoudingsgewijs omvangrijke fraude. Uitgaande van die kwalificatie acht de Raad de opgelegde boetes noch in absolute, noch in relatieve zin onevenredig. In dit verband merkt de Raad nog op dat hij in de eerst ter zitting van de Raad naar voren gebrachte, niet nader onderbouwde stelling, dat de behandeling van de zaak inmiddels zeer lang te noemen valt, geen aanleiding heeft gevonden de boetes te matigen.
De Raad merkt ten slotte op dat appellanten hun eveneens ter zitting naar voren gebrachte stelling dat zij onvermogend zijn en dat het onder die omstandigheden voor de hand ligt de boetes te matigen, op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Met een dergelijke pretense omstandigheid kan eventueel bij de invordering rekening worden houden.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de aangevallen uitspraken voor zover aangevochten voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Derhalve wordt beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2003.