00/5152 ALGEM
01/6101 ALGEM
[appellante]., gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 26 oktober 1998 heeft gedaagde de bezwaren van appellante tegen het besluit van 9 april 1998, waarbij de voor haar werkzame [werknemer] (hierna: [werknemer]) vanaf 1990 verplicht verzekerd is geacht voor de sociale werknemersverzekeringen, in zoverre gegrond verklaard dat appellante eerst vanaf 1 mei 1995 premies ingevolge deze wetten is verschuldigd over de aan [werknemer] verrichte betalingen. Voor het overige heeft gedaagde de bezwaren van appellante ongegrond verklaard.
De rechtbank 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 2 augustus 2000 (onder meer) het namens appellante tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover daarbij de ingangsdatum van de premieplicht is gesteld op 1 mei 1995, bepaald dat gedaagde een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante en gelast dat gedaagde aan appellante het griffierecht vergoedt.
Namens appellante is mr. D.J.A. van den Berg, advocaat te 's-Gravenhage, op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) van 10 november 2000 aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlage), gedateerd 20 februari 2001, ingediend.
Bij brief van 13 september 2001 heeft gedaagde de Raad doen toekomen zijn ter uitvoering van voormelde uitspraak genomen besluit van 6 september 2001, bij welk besluit gedaagde heeft bepaald dat appellante met ingang van 1 oktober 1996 premies is verschuldigd over de aan [werknemer] verrichte betalingen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 16 januari 2003, waar voor appellante is verschenen mr. Van den Berg, voornoemd, en waar voor gedaagde is verschenen mr. drs. R.H.L. Niehof, werkzaam bij het UWV.
De Raad stelt voorop dat, nu met het hiervoor vermelde besluit van 6 september 2001 niet volledig is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellante, haar hoger beroep in verband met het bepaalde in artikel 6:24, eerste lid, in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht wordt mede te zijn gericht tegen dit besluit.
De omstandigheid dat gedaagde ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank zijn besluit van 6 september 2001 heeft genomen, heeft met zich gebracht dat appellante geen belang meer heeft bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit van 26 oktober 1998. In zoverre dient zij dan ook in haar hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De Raad overweegt voorts het volgende.
Appellante houdt zich bezig met de verkoop en distributie van sanitaire producten (kranen). Op 10 april 1995 is bij haar een looncontrole uitgevoerd. De daarbij betrokken looninspecteur heeft geconstateerd dat appellante naast een bij haar in dienst zijnde servicemonteur gebruik maakt van drie externe servicemonteurs, waaronder [werknemer]. Deze externe servicemonteurs opereren ieder in een door appellante bepaalde regio. Zij worden benaderd in geval er klachten zijn over de producten van appellante. De in rekening te brengen kosten van een reparatie zijn door appellante vastgesteld. De voor reparatie benodigde materialen zijn in voorraad bij de servicemonteurs. Appellante houdt deze voorraad bij en stuurt nieuw materiaal indien dat nodig is. De looninspecteur heeft aangegeven dat, gelet op de financiële afhankelijkheid van appellante de externe service-monteurs niet geacht kunnen worden hun werkzaamheden uit te oefenen in de zelf-standige uitoefening van een bedrijf of beroep. Naar zijn mening zijn deze monteurs verplicht verzekerd voor de sociale werknemersverzekeringswetten en wel op grond van artikel 4, eerste lid, onder a en b, van deze wetten.
Op 27 juni 1995 heeft vanwege gedaagde een nader onderzoek plaatsgevonden naar de zelfstandigheid van [werknemer]. Blijkens de daarvan opgemaakte rapportage is [werknemer] omstreeks 1972 gestart met een technisch servicecenter. Aanvankelijk bestonden de activiteiten uit de verkoop en onderhoud van witgoed. Aan het eind van de zeventiger jaren zijn de servicewerkzaamheden voor appellante begonnen, welke werkzaamheden voor [werknemer] steeds belangrijker zijn geworden. Van de door [werknemer] gerealiseerde omzet bestond in 1991 72% uit werkzaamheden voor appellante. In 1992 was dit 76%, in 1993 82% en in 1994 88%. De overige werkzaamheden bestonden uit de verkoop en onderhoud witgoed (een aflopende activiteit), onderhoud van kranen in eigen beheer, verkoop waterabsorberende kussens voor computers, met welke werkzaamheden [werknemer] inmiddels al weer was gestopt omdat deze verliesgevend waren, en de verkoop en onderhoud van aircoolers, met welke activiteit [werknemer] recent was gestart. Daarnaast had [werknemer] vergaande plannen om met de verhuur van thermostatische kranen te beginnen. Omtrent de servicewerkzaamheden voor Grohe vermeldt de rapportage nog dat 40% van de opdrachten rechtstreeks van klanten binnenkomt en 60% via appellante. De rapportage maakt er ook melding van dat de zoon van [werknemer] in februari 1995 bij hem in dienst is getreden.
De rapporteur heeft gedaagde geadviseerd geen verplichte verzekering aan te nemen omdat, gelet op het verleden van [werknemer], zijn huidige activiteiten en zijn plannen, er in belangrijke mate sprake is van zelfstandigheid.
Aan de hiervoor weergegeven bevindingen voegt de Raad op grond van de gedingstukken nog het volgende toe. In de jaren na 1994 is [werknemer] naast de werkzaamheden voor appellante begonnen met de installatie van en service aan een bepaald type douchecabines. Ook in deze jaren werd een substantieel deel van de door [werknemer] gerealiseerde omzet behaald uit werkzaamheden voor appellante. Per 1 januari 1997 heeft [werknemer] zijn eenmanszaak omgezet in de met zijn zoon opgerichte vennootschap onder firma Technisch Service Center [werknemer].
Gedaagde heeft zich op het standpunt gesteld dat tussen appellante en [werknemer] een verzekeringsplichtige arbeidsrelatie bestaat als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de sociale werknemersverzekeringswetten. Op grond van deze wetsbepaling wordt als dienstbetrekking mede beschouwd de arbeidsverhouding van degene, die anders dan in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep, en anders dan als thuiswerker, ingevolge een overeenkomst tot aanneming van werk als bedoeld in artikel 1639 van Boek 7A van het Burgerlijk Wetboek, persoonlijk een werk tot stand brengt. Aangezien de omzet van [werknemer] grotendeels betrekking heeft op voor appellante verrichte werkzaamheden, is gedaagde van mening dat deze werkzaamheden niet in zelfstandigheid worden verricht.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank deze mening van gedaagde gedeeld. Gelet op de door [werknemer] met de werkzaamheden voor appellante behaalde omzet in verhouding tot zijn totale omzet heeft de rechtbank overwogen dat [werknemer] in de loop der jaren economisch afhankelijk was en is gebleven van appellante. Voorts liep [werknemer] naar het oordeel van de rechtbank geen voorraadrisico en liep hij ook met betrekking tot door hem gedane investeringen geen groot risico.
In hoger beroep is van de kant van appellante gesteld dat [werknemer] reëel ondernemings-risico loopt, dat [werknemer] ook reële bedrijfsinvesteringen heeft gedaan, waaronder twee bedrijfswagens, en dat [werknemer] in de loop der jaren steeds heeft getracht naast appel-lante andere opdrachtgevers te verwerven.
Van de kant van vereerder is er daarentegen op gewezen dat [werknemer] al sinds jaar en dag in economisch opzicht afhankelijk is van appellante.
Naar aanleiding van het door partijen over en weer gestelde overweegt de Raad allereerst dat niet in geschil is dat op het moment dat appellante [werknemer] benaderde deze al jaren en wel vanaf 1 januari 1973 als zelfstandige werkzaam was. [werknemer] was op dat moment dan ook geen startende ondernemer meer. Voorts was daarvoor geen sprake van enige (arbeids)relatie tussen [werknemer] en appellante. Het gaat te dezen dan ook om het antwoord op de vraag of [werknemer] nadien zijn zelfstandigheid heeft verloren. Deze vraag beantwoordt de Raad ontkennend. In aanmerking nemende dat onbetwist is dat [werknemer] door de jaren heen steeds getracht heeft naast appellante andere opdrachtgevers te verwerven en daarin op beperkte schaal is geslaagd, meent de Raad dat [werknemer] zijn zelfstandigheid niet heeft verloren met het gegeven dat zijn werkzaamheden voor appellante substantieel zijn geworden, welke werkzaamheden min of meer in het verlengde liggen van de werkzaamheden die hij verrichtte voordat hij door appellante was benaderd. De Raad tekent hierbij aan dat [werknemer] zich niet presenteert als een medewerker van appellante. Tevens verdient aantekening dat [werknemer] ook rechtstreeks wordt benaderd door klanten. Het betreft hier werkzaamheden aan kranen, waarvoor geen garantie meer geldt. Voorts is niet kunnen blijken dat voor de werkzaamheden die [werknemer] voor appellante verricht verdergaande investeringen zijn vereist dan hij heeft gepleegd. Dat het voorraadrisico is beperkt, acht de Raad onder de gegeven omstandigheden niet van doorslaggevende betekenis. Wel van betekenis acht de Raad dat, ook al was het zijn zoon, [werknemer] een personeelslid in dienst had. Met name dit laatste duidt op zelfstandige bedrijfsuitoefening, te meer nu daarbij niet langer gesproken kan worden van bijstand in de zin van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de sociale werknemersverzekeringswetten. De Raad wijst er hierbij ook op dat in dit artikellid, onder a, wordt gesproken van het persoonlijk tot stand brengen van een werk. De omzetting van de eenmanszaak van [werknemer] in een vennootschap onder firma maakt het vorenstaande niet anders.
Op grond van het hiervoor overwogene komt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart appellante niet-ontvankelijk in haar hoger beroep;
Verklaart het beroep voor zover het wordt geacht mede gericht te zijn tegen het besluit van 6 september 2001 gegrond;
Vernietigt het besluit van 6 september 2001;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,--;
Verstaat dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde recht van € 306,30 (voorheen: f 675,--) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. A.B.J. ven der Ham, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2003.