ECLI:NL:CRVB:2003:AF6266

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/3709 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WW-uitkering na ontbinding arbeidsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Roermond, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. Appellante had een WW-uitkering aangevraagd na de ontbinding van haar arbeidsovereenkomst, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze uitkering op de grond dat appellante verwijtbaar werkloos was geworden. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat appellante sinds 1 juni 1985 in dienst was bij verschillende werkgevers en dat de situatie op de werkvloer onhoudbaar was geworden. Appellante had verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst, wat door de rechtbank als verwijtbaar werd gezien. Echter, de Raad oordeelt dat de omstandigheden waaronder appellante haar verzoek deed, niet in overwegende mate aan haar kunnen worden verweten. De Raad stelt vast dat appellante in de periode voorafgaand aan haar ontslag herhaaldelijk haar onvrede over de functie had geuit en dat er geen dwingende redenen waren om haar dienstverband voort te zetten. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en het besluit van het Uwv, en oordeelt dat de opgelegde maatregel van blijvend gehele weigering van de WW-uitkering niet in stand kan blijven. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn vastgesteld op € 644,--, en moet het Uwv het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

00/3709 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. P.H.R. Bruls, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Roermond, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Roermond op 20 juni 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van 15 januari 2003, waar partijen -zoals aangekondigd- niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellante is sedert 1 juni 1985 werkzaam geweest in dienst van [bedrijfsnaam 1], respectievelijk de [bedrijfsnaam 2], respectievelijk [werkgever] (hierna de werkgever) in diverse functies die deels secretarieel, deels assurantie-administratief en boekhoudkundig van aard waren.
Bij beschikking van 26 augustus 1999 heeft de kantonrechter te Roermond op verzoek van appellante de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 september 1999 ontbonden wegens een wijziging van omstandigheden voortvloeiend uit een verstoring van de arbeidsrelatie die niet in het bijzonder aan een der partijen verweten kan worden.
Bij het bestreden besluit van 23 december 1999 heeft gedaagde na bezwaar zijn besluit van 28 september 1999 gehandhaafd, waarbij aan appellante was meegedeeld dat de op 7 september 1999 aangevraagde uitkering ingevolge de WW blijvend geheel wordt geweigerd. Gedaagde heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden aangezien zij zelf om ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft verzocht, terwijl er geen sprake was van een dwingende omstandigheid die noopte tot beëindiging van de dienstbetrekking.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, van oordeel zijnde dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden op de door gedaagde gehanteerde grond.
In hoger beroep wordt namens appellante evenals in eerste aanleg bestreden dat zij verwijtbaar heeft gehandeld. De werksituatie was feitelijk onhoudbaar geworden en het besluit van appellante om ontbinding van de arbeidsovereenkomst te vragen was redelijk en begrijpelijk. Derhalve is de maatregel van een blijvende gehele weigering van de WW-uitkering niet passend, aldus de gemachtigde van appellante.
De Raad overweegt als volgt.
Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW bepaalt dat de werknemer voorkomt dat hij verwijtbaar werkloos wordt.
Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden, indien de dienstbetrekking eindigt of is geëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.
De Raad is met de rechtbank en gedaagde van oordeel dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden door zelf om ontbinding van de arbeidsovereenkomst te verzoeken. De argumenten die appellante daarvoor in hoger beroep -opnieuw- heeft doen aanvoeren, acht de Raad van onvoldoende gewicht om aan te nemen dat de voortzetting van de dienstbetrekking redelijkerwijs niet van haar had kunnen worden gevergd. Met name vermag de Raad niet in te zien waarom appellante niet voor de werkgever had kunnen blijven werken, terwijl zij naar ander werk omzag.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de WW is gedaagde dan ook in beginsel gehouden de uitkering blijvend geheel te weigeren, tenzij het niet nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdeel a, van de WW appellante niet in overwegende mate zou kunnen worden verweten, in welk geval het uitkeringspercentage over een periode van 26 weken zou moeten worden verlaagd van 70 naar 35%. Anders dan gedaagde en in tegenstelling tot de rechtbank acht de Raad hier van laatstbedoeld geval sprake.
De Raad heeft hierbij laten wegen dat appellante vanaf haar (volledige) terugkeer van zwangerschaps- en ouderschapsverlof in maart 1998 tot juli 1999 met de werkgever overleg heeft gevoerd omtrent haar ongenoegen over de tijdens haar eerdergenoemde verlof volgens haar gewijzigde inhoud van haar functie. In de visie van appellante is de verhouding van secretariële taken versus assurantie-administratieve en boekhoudkundige werkzaamheden tegen haar zin van 75 respectievelijk 25% veranderd in 25 respectievelijk 75%. Om haar aanspraak op haar "oude" werkplek van secretaresse/directie-assistente kracht bij te zetten heeft appellante zich voorzien van professionele rechtsbijstand. In de daarop gevolgde briefwisseling met de advocaat van de werkgever is van de kant van de werkgever weliswaar ontkend dat de inhoud van de functie van appellante is gewijzigd, maar daar staat tegenover dat de werkgever in de schriftelijke vastlegging van het afstemmingsgesprek van 17 april 1998 heeft bevestigd dat de in het vorige gesprek gemaakte afspraken niet zijn nagekomen: "Gerda zou verder worden opgeleid tot directie-assistente. Door zwangerschap + ouderschapsverlof én komst [naam office manager] (potentiële office manager) is deze weg voor Gerda tot een eind gekomen.".
In aanmerking genomen de hiervoor omschreven groeiende onvrede van appellante met haar functie, welke door voormeld overleg niet is weggenomen en heeft geleid tot ziekteverzuim in juni 1999, en gezien de namens de werkgever op 5 juli 1999 geschreven brief met betrekking tot werkhervatting na ziekte, waaruit blijkt dat appellante werd geacht te komen (over)werken op maandag, haar vaste vrije dag, komt het de Raad niet onbegrijpelijk voor dat appellante het initiatief heeft genomen tot ontbinding van haar arbeidsovereenkomst.
De kantonrechter heeft vervolgens, na partijen te hebben gehoord tijdens een mondelinge behandeling op 23 augustus 1999, geoordeeld dat de bron van de verstoring van de arbeidsrelatie met name in de risicosfeer van de werkgever is gelegen. Derhalve is de arbeidsovereenkomst op zogenoemde neutrale gronden ontbonden, maar is aan appellante aan de hand van de duur van het dienstverband, haar leeftijd en haar salaris, een vergoeding van f 58.124,92 bruto ten laste van de werkgever toegekend.
Naar het oordeel van de Raad neemt hetgeen hiervoor is overwogen niet weg dat appellante gezien vanuit het oogpunt van de WW niet een voldoende zwaarwegende reden had om op het eindigen van het dienstverband aan te sturen, doch anderzijds doet dit alles wel zodanig af aan de mate van verwijtbaarheid van haar handelwijze dat de beëindiging van de dienstbetrekking niet in overwegende mate aan appellante kan worden verweten.
Uit het vorenstaande volgt dat de Raad -anders dan de rechtbank en gedaagde- van oordeel is dat de opgelegde maatregel van blijvend gehele weigering in rechte geen stand kan houden. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit dienen derhalve in zoverre te worden vernietigd.
Gelet op het vorenstaande acht de Raad termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in beroep en eveneens € 322,-- in hoger beroep.
Beslist wordt als hierna aangegeven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit voor zover betrekking hebbend op de blijvend gehele weigering van uitkering ingevolge de Werkloosheidswet;
Bepaalt dat gedaagde in zoverre een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 104,37 (f 60,-- + f 170,--) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.M. Schelfhout en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2003.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M.D.F. de Moor.