ECLI:NL:CRVB:2003:AF6064

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/2735 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van nabestaandenuitkering onder de Algemene nabestaandenwet

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van een nabestaandenuitkering door de Sociale verzekeringsbank (SVB) aan gedaagde, die deze uitkering ontving op basis van de Algemene nabestaandenwet (Anw). De SVB heeft de uitkering herzien met terugwerkende kracht tot 1 januari 1998, omdat zij van mening was dat gedaagde een te hoog bedrag had ontvangen. Dit besluit volgde op een eerdere herziening van de uitkering, waarbij de SVB het inkomen van gedaagde onjuist had vastgesteld. Gedaagde heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de SVB, waarbij zij aanvoerde dat zij steeds haar wijzigingen in inkomen had doorgegeven en dat de SVB haar de indruk had gegeven dat alles in orde was.

De rechtbank heeft het beroep van gedaagde gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, omdat de rechtbank van oordeel was dat gedaagde niet had kunnen begrijpen dat zij een te hoog bedrag ontving. De SVB ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat de SVB niet onterecht had gehandeld door de uitkering te herzien, maar dat de SVB wel tekort was geschoten in de zorgvuldigheid van de herziening en de terugvordering. De Raad oordeelde dat gedaagde niet alle wijzigingen in haar inkomen tijdig had doorgegeven, maar dat de SVB ook niet voldoende had aangetoond dat gedaagde had moeten begrijpen dat zij een te hoog bedrag ontving.

De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover het de proceskosten betreft, maar de overige delen van de uitspraak bevestigd. De SVB moet nu een nieuw besluit nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad. De zaak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het herzien van uitkeringen en de noodzaak voor bestuursorganen om duidelijk te communiceren met uitkeringsgerechtigden over hun rechten en plichten.

Uitspraak

01/2735 ANW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
De Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, appellant,
en
[gedaagde] te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voor zover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent appellant de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Bij besluit van 12 mei 2000 heeft appellant de nabestaandenuitkering van gedaagde herzien met ingang van 1 januari 1998.
Bij besluit van 20 juni 2000 heeft appellant het onverschuldigd betaalde bedrag van fl. 5.229,63 van gedaagde teruggevorderd.
Gedaagde heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 20 oktober 2000 (verder: het bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 12 mei 2000 wat betreft de motivering gegrond verklaard en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
De rechtbank 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 2 mei 2001 het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en aan appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak werd overwogen.
Appellant is tegen deze uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft appellant nadere inlichtingen verstrekt.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 13 december 2002, waar namens appellant is verschenen J.Y. van den Berg, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank, terwijl gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door M.L. Turnhout.
II MOTIVERING
Gedaagde ontving een weduwenpensioen op grond van de Algemene Weduwen- en Wezenwet, welk pensioen met ingang van 1 juli 1996 van rechtswege is omgezet in een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw). In augustus 1997 heeft gedaagde aan appellant een inkomstenopgaveformulier Anw-gerechtigden toegezonden met een salarisspecificatie over juli 1997 van haar werkgever [werkgever]
Bij besluit van 21 november 1997 heeft appellant de nabestaandenuitkering van gedaagde met ingang van 1 januari 1998 vastgesteld op een bedrag van fl. 1.066,76 bruto per maand. Appellant deelde daarbij mede het inkomen van gedaagde te hebben vastgesteld op een bedrag van fl. 2.664,97 per maand. In verband met een wijziging van de overhevelingstoeslag heeft appellant het inkomen van gedaagde met ingang van januari 1998 alsnog vastgesteld op een bedrag van fl. 2.505,07. Gedaagde heeft in dezelfde maand een mededeling ontvangen van de algemene aanpassing door appellant van de inkomensgegevens uit 1997.
In oktober 1998 en september 1999 heeft gedaagde wederom inkomstenopgaveformulieren Anw aan appellant toegezonden. Bij beide formulieren werd een salarisspecificatie gevoegd waaruit een conjuncturele verhoging van het salaris bleek en die overigens dezelfde inkomenscomponenten vermeldde als de specificatie over juli 1997.
Naar aanleiding van de laatste specificatie heeft appellant in oktober 1999 aan de werkgever van gedaagde verzocht om opgave van de inkomsten die gedaagde sinds 1 januari 1998 maandelijks had genoten. In april 2000 kreeg appellant uiteindelijk de beschikking over alle salarisspecificaties over de jaren 1998 en 1999 van gedaagde. Hieruit bleek dat op het salaris van gedaagde -in tegenstelling tot hetgeen appellant tot op dat moment had aangenomen- alleen over de laatste zes maanden van 1998 en 1999 spaarloon was ingehouden. Voorts bleek dat gedaagde naast de bekende inkomensbestanddelen in bepaalde maanden ook incidentele inkomsten zoals inkomsten uit overwerk, een nabetaling en een winstuitkering had ontvangen.
Appellant, die tot op dat moment de nabestaandenuitkering van gedaagde was blijven uitbetalen rekening houdend met een inkomen van fl. 2.505,07 per maand, heeft deze uitkering bij besluit van 12 mei 2000 herzien met een terugwerkende kracht tot en met 1 januari 1998. Bij besluit van 20 juni 2000 heeft appellant van gedaagde een bedrag van fl. 5.229,63 teruggevorderd. Bij het bestreden besluit heeft appellant de herziening en de hierop gebaseerde terugvordering gehandhaafd.
Gedaagde heeft in eerste aanleg aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met het vertrouwens- en het rechtszekerheidsbeginsel. Gedaagde zou de wijzigingen in haar inkomen steeds aan appellant hebben doorgegeven en ook herhaaldelijk contact hebben opgenomen met medewerkers van appellant. Bij die gelegenheid zou appellant steeds de indruk hebben gewekt dat alles in orde was. Gedaagde zou hierop hebben mogen vertrouwen.
Tijdens de beroepsprocedure in eerste aanleg heeft appellant laten weten dat het inkomen waarop het besluit van 12 mei 2000 was gebaseerd, onjuist was vastgesteld. Appellant heeft een nieuwe berekening overgelegd, op basis waarvan hij van oordeel is dat van gedaagde een bedrag van fl. 4.140,87 dient te worden teruggevorderd.
De rechtbank heeft het beroep van gedaagde gegrond verklaard. De rechtbank meent dat gedaagde tot januari 2000 niet heeft kunnen begrijpen dat aan haar een te hoog bedrag werd uitgekeerd. Voorts is de rechtbank, gelet op het gestelde in het verweerschrift en omdat op grond van artikel 18, tweede lid, van de Anw de overhevelingstoeslag zijns inziens buiten beschouwing dient te blijven, van oordeel dat de herziene bedragen onjuist zijn vastgesteld. Ten slotte acht de rechtbank het besluit onvoldoende kenbaar en, wat betreft de hoogte van de herziene en teruggevorderde bedragen, onjuist gemotiveerd. De rechtbank heeft appellant in de proceskosten van gedaagde veroordeeld tot een bedrag van fl. 1.420,=.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat gedaagde wel heeft kunnen begrijpen dat aan haar een te hoog bedrag was toegekend. Appellant meent voorts dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan artikel 18, tweede lid, van de Anw. Ten slotte meent appellant dat de rechtbank hem ten onrechte in de proceskosten heeft veroordeeld op een wijze als zou gedaagde zich hebben laten bijstaan door een professionele rechtshulpverlener.
Gedaagde heeft herhaald dat zij al haar verplichtingen is nagekomen en dat zij op de juistheid van de betaalde uitkering heeft mogen vertrouwen. Voorts acht zij het bestreden besluit onzorgvuldig nu appellant met weinig voortvarendheid heeft gereageerd op meldingen van wijzigingen in haar inkomen.
De Raad overweegt als volgt.
Over het tijdvak januari 1998 tot en met december 1999 heeft appellant aan gedaagde een nabestaandenuitkering verleend welke was gebaseerd op een inkomen dat was berekend aan de hand van de salarisspecificatie van juli 1997. Derhalve is over dit tijdvak uitkering verleend zonder rekening te houden met conjuncturele verhogingen na juli 1997. Evenmin is daarbij rekening gehouden met incidentele inkomsten en met het feit dat uitsluitend over de laatste zes maanden van elk jaar spaarloon op het salaris werd ingehouden. De Raad constateert dat appellant aldus aan gedaagde een te hoog bedrag aan nabestaandenuitkering heeft verleend. De Raad merkt in dit kader nog op dat, in tegenstelling tot hetgeen de rechtbank hierover in de aangevallen uitspraak heeft opgemerkt, de door gedaagde ontvangen overhevelingstoeslag op grond van artikel 67, tweede lid, van de Anw en artikel 3 van het Inkomens- en samenloopbesluit Anw in zijn geheel tot haar inkomen moet worden gerekend.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de Anw is gedaagde gehouden een besluit tot toekenning van nabestaandenuitkering in te trekken of te herzien, indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Uitgangspunt van artikel 34 van de Anw is blijkens de Memorie van Toelichting dat in alle gevallen correctie van fouten moet plaatsvinden (TK, 1994-1995, 23909, nr. 3). In de Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer is daaraan echter toegevoegd dat in het wetsvoorstel wordt aangesloten bij het rechtszekerheidsbeginsel uit de rechtspraak inhoudend dat herziening/intrekking van een uitkering niet is toegestaan tenzij betrokkene had kunnen begrijpen dat hij geen recht op uitkering had (EK, 1995-1996, 23909, nr. 114b).
Appellant heeft een beleid ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat appellant niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend. De Raad is van oordeel dat deze beleidsregels niet in strijd komen met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, waaronder voornoemde wettelijke bepalingen, het beginsel van rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel.
De Raad constateert dat een situatie waarin appellant volgens zijn beleidsregels geheel of gedeeltelijk van herziening dient af te zien zich in dit geval niet voordoet. De Raad heeft niet kunnen vaststellen dat gedaagde al haar verplichtingen jegens appellant is nagekomen en elke wijziging van haar inkomen direct aan appellant heeft gemeld. Aan de stelling van gedaagde dat zij na 1 januari 1998 elke wijziging in haar inkomen onmiddellijk aan appellant zou hebben doorgegeven en dat medewerkers van appellant haar telefonisch zouden hebben medegedeeld dat alles in orde was, kan de Raad niet de betekenis hechten die gedaagde hieraan gehecht wil zien. Uit de gedingstukken blijkt immers niet van het onmiddellijk doorgeven van iedere -geringe- wijziging in inkomen en evenmin van een rechtens te honoreren uitlating van medewerkers van appellant als zouden dergelijke wijzigingen niet op haar uitkering van invloed zijn. Appellant heeft daarentegen in januari 1998 een brief aan gedaagde gezonden waarin uitdrukkelijk werd vermeld dat als uit het jaarlijkse inkomstenformulier zou blijken dat gedaagde te weinig of te veel uitkering ontving, dit zou worden verrekend. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde in ieder geval kunnen begrijpen dat de conjuncturele verhogingen en de incidentele inkomsten van invloed zouden zijn op de hoogte van haar nabestaandenuitkering.
Aan de Raad is voorts niet gebleken van dringende redenen op grond waarvan appellant gehouden zou zijn geheel of gedeeltelijk van herziening of terugvordering af te zien.
De Raad kan gedaagde volgen in haar stelling dat appellant naar aanleiding van de indiening van inkomstenopgaveformulieren in oktober 1998 en september 1999, waaruit bleek van een conjuncturele verhoging van het inkomen, de uitkering van gedaagde met meer voortvarendheid had kunnen en moeten herzien. De Raad meent voorts dat indien in een situatie als de onderhavige herziening van een uitkering ten nadele van een gerechtigde met een aanzienlijke terugwerkende kracht noodzakelijk blijkt, van het bestuursorgaan kan worden gevergd dat deze herziening zeer zorgvuldig wordt voorbereid. De Raad acht het dan ook onjuist dat appellant bij het nemen van het primaire besluit van 12 mei 2000 de berekening van het inkomen van gedaagde op foutieve wijze heeft uitgevoerd, als gevolg waarvan bij het besluit van 20 juni 2000 een te hoog bedrag van gedaagde werd teruggevorderd, en dat deze fouten bij het bestreden besluit niet zijn gecorrigeerd. De Raad meent voorts dat appellant zowel bij het besluit van 21 november 1997 als in de specificatie bij het herzieningsbesluit van 12 mei 2000 aan gedaagde ten onrechte geen inzicht heeft geboden in de precieze wijze waarop appellant tot de vaststelling van het inkomen van gedaagde is gekomen. Eerst bij verweerschrift in eerste aanleg heeft appellant duidelijk gemaakt op welke wijze naar zijn oordeel het inkomen van gedaagde dient te worden vastgesteld. Met het daarin verwoorde standpunt omtrent de herziening en terugvordering kan de Raad instemmen.
Hoewel de handelwijze van appellant derhalve voor kritiek vatbaar is, kan naar het oordeel van de Raad toch niet worden gesteld dat appellant in verband hiermee rechtens gehouden is geheel of gedeeltelijk af te zien van de hem rechtens voorgeschreven herziening met terugwerkende kracht en terugvordering van het onverschuldigd betaalde bedrag.
Appellant heeft ten slotte aangevoerd dat de rechtbank hem ten onrechte in de proceskosten van gedaagde heeft veroordeeld. Deze grief treft doel nu gedaagde zich in eerste aanleg niet heeft voorzien van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht en nu niet is gebleken van overige kosten als bedoeld in artikel 1 van dit Besluit.
Het vorenstaande leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voorzover appellant daarbij is veroordeeld tot de vergoeding van proceskosten. Nu het bestreden besluit in verband met de onjuistheid van de daarin genoemde bedragen niet in stand kan blijven, komt de aangevallen uitspraak voor het overige -zij het met verbetering van gronden- voor bevestiging in aanmerking, met dien verstande dat appellant een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van deze -'s Raads- uitspraak.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover daarin over de vergoeding van proceskosten is beslist;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige, met dien verstande dat appellant een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van deze -'s Raads- uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2003.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M.B.M. Vermeulen.
RG