ECLI:NL:CRVB:2003:AF5683

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/ 6718 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verzekeringsplicht van appellant in het kader van de Werkloosheidswet en andere sociale verzekeringen

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de verzekeringsplicht van appellant in het kader van de Werkloosheidswet, de Ziektewet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Appellant, die in hoger beroep is gekomen, was van mening dat hij in de periode van 12 januari 1998 tot en met 10 oktober 1998 als zelfstandig ondernemer werkzaam was en derhalve niet onder de verzekeringsplicht viel. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na eerdere uitspraken van de rechtbank Arnhem en het Uwv. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellant in de genoemde periode niet als zelfstandig ondernemer kon worden beschouwd, maar als een bemiddelde uitzendkracht die voor één opdrachtgever werkte.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. Appellant had in de periode in geding een langdurige arbeidsrelatie met een detacheringsbedrijf en werkte voornamelijk voor één opdrachtgever. De Raad concludeert dat appellant niet voldeed aan de criteria voor zelfstandig ondernemerschap, aangezien hij niet de kenmerken vertoonde van een ondernemer die risico's neemt en meerdere opdrachten heeft. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de verzekeringsplicht van appellant van 1 september 1998 tot en met 10 oktober 1998 terecht ter discussie staat.

De Raad heeft geen aanleiding gezien om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenveroordeling plaatsvindt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de Raad concludeert dat appellant niet als zelfstandig ondernemer kan worden aangemerkt in de relevante periode.

Uitspraak

00/ 6718 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 25 augustus 1999 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellant tegen het besluit van 10 mei 1999, waarbij hij over de periode van 12 januari 1998 tot en met 10 oktober 1998 als verplicht verzekerd is aangemerkt voor de Werkloosheidswet, de Ziektewet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering op grond van artikel 5, aanhef en onder d van deze wetten in samenhang met artikel 3 van het Koninklijk Besluit van 24 december 1986, Stb. 655. Daarbij is hij niet geacht werkzaam te zijn geweest in de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf, waardoor hij per 1 september 1998 geen beroep kon doen op de uitzondering opgenomen in artikel 8 van het Koninklijk Besluit.
De rechtbank Arnhem heeft bij uitspraak van 23 november 2000 het door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant is hiertegen op de bij een aanvullend beroepschrift van 7 februari 2001 aangevoerde gronden bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Van de zijde van gedaagde is een op 17 april 2001 gedateerd verweerschrift ingediend.
Appellant heeft de Raad bij brief van 28 april 2001 aanvullende gegevens verstrekt.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 9 januari 2003, waar appellant in persoon is verschenen. Gedaagde heeft zich bij die gelegenheid doen vertegenwoordigen door mr. M.A. Koenders, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad verwijst voor een overzicht van de feiten naar hetgeen in de aangevallen uitspraak van de rechtbank is vermeld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank in het voetspoor van gedaagde bij het bestreden besluit geoordeeld dat appellant in de periode in geding van 12 januari 1998 tot en met 10 oktober 1998 bij wege van een door tussenkomst gekenmerkte arbeidsverhouding tussen hem en [naam detacheringsbedrijf] werkzaam is geweest, waarbij inzonderheid voor de fase vanaf 1 september 1998 appellant niet als zelfstandig ondernemer kan worden beschouwd en geen beroep kan doen op de toen ter zake geïntroduceerde uitzondering van verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen.
In hoger beroep heeft appellant in essentie betoogd dat hij in de periode in geding als zelfstandig ondernemer in meerdere opdrachten werkzaam is geweest, waarbij hij weliswaar voor het onderhavige duurprojekt in een -meer dan- 40-urige werkweek in tussenkomst automatiseringswerk grotendeels van huis uit heeft verricht, doch wel meerdere opdrachtgevers heeft gehad en de nodige investeringen heeft gedaan en ondernemingsrisico heeft gelopen, zoals ook blijkt uit de afwikkeling door [bedrijfsnaam] op 16 september 2002 met doorbetaling tot 10 oktober 2002. Appellant heeft zijn standpunt ter zitting van de Raad nader toegelicht.
Van de zijde van gedaagde heeft het verweer hierin bestaan dat nu de onderhavige arbeidsverhouding voldoet aan de in artikel 3 van het Koninklijk Besluit gestelde voorwaarden, alleen de verzekeringsplicht van appellant van 1 september 1998 tot en met 10 oktober 1998 ter discussie staat met het oog op de exceptie die toen voor een zelfstandige ondernemer is komen te gelden. Gedaagde is overigens te dien aanzien van oordeel dat toen van zelfstandig ondernemerschap van appellant geen sprake is geweest. Niet alleen is slechts gebleken van naastliggende nevenactiviteiten waarvoor geen substantiële inkomsten zijn verworven, maar ook is niet concreet gebleken van het totstandkomen van een aansluitende opdracht of opdrachten welke onder de hoofd-activiteiten van appellant of diens onderneming kunnen worden gebracht.
Gedaagde heeft daarbij de aanwezigheid van ondernemingsrisico van de hand gewezen. Eveneens ter zitting van de Raad heeft gedaagde zijn standpunt nader doen toelichten.
De Raad overweegt het volgende.
Op grond van de stukken, waaronder een in 1999 uitgevoerd zelfstandigheidsonderzoek, en het verhandelde ter zitting is voor de Raad genoegzaam komen vast te staan dat appellant in de periode in geding stelselmatig in een tamelijk langlopend automatiseringsprojekt ter implementatie van een software pakket bij wege van tussenkomst van [naam detacheringsbedrijf] en voldoend aan alle daarvoor geldende eisen voor slechts één opdrachtgever [bedrijfsnaam] tenminste 40 uur tot 60 uur per week tegen betaling werkzaam is geweest. De Raad is daarbij na weging van alle bekende relevante feiten en omstandigheden tot de overtuiging gekomen dat het opereren van appellant veeleer op een lijn met een bemiddelde uitzendkracht, die in economisch opzicht geruime tijd voor het verwerven van een zeker basisinkomen bij uitstek afhankelijk van een en dezelfde opdrachtgever -zonder beduidend ander werk voor derden- is geweest, dan dat hier sprake zou kunnen zijn van een zelfstandig en breder zich bewegende functionaris die toentertijd zulke risico's met ondernemen en -hier: beperkt- investeren had genomen dat hij naar buiten toe -ook niet- na 1 september 1998 de duidelijke trekken van een zelfstandig ondernemer met het vermogen van grote onafhankelijkheid en het verkrijgen dan wel bezitten van -potentieel- meerdere opdrachten in onafhankelijkheid liet manifesteren. De Raad heeft overigens op eigen merites gewogen de voorliggende arbeidsverhouding ter zake van het in de periode in geding de werksituatie van appellant voornamelijk bepalende eenmalige automatiseringsprojekt. Aan hetgeen appellant heeft doen aanvoeren over andere projekten of opdrachten rond de periode in geding, voorzover zulks te dezen al genoegzaam concretiseerbaar en verifieerbaar laat staan relevant vermag te zijn, heeft de Raad niet die betekenis kunnen hechten, welke appellant daaraan meent te moeten toekennen.
De aangevallen uitspraak komt mitsdien voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. G. van der Wiel en
mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2003.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) A.H. Huls.