[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inko-men in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorga-nisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoerings-instituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is mr. D. Grégoire, advocaat te Sittard, op daartoe aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van, voor zover hier van belang, een door de rechtbank Roermond op 11 november 1999 tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uit-spraak), waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens appellante is daarbij verzocht om gedaagde te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten en tot betaling van de wettelijke rente over de nog verschuldigde uitkering.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 15 augustus 2002, waar partijen niet zijn verschenen.
Na voormelde zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Het geding is vervolgens behandeld ter zitting van de Raad op 15 januari 2003. Appellante is daar, met voorafgaand bericht, niet verschenen, terwijl gedaagde, daartoe door de Raad opgeroepen, zich heeft doen vertegenwoordigen door P. Huiskamp, werkzaam bij het Uwv.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de op die wet berustende bepalingen zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Gelet op de inhoud van de gedingstukken gaat de Raad voor zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante is vanaf 1 juli 1983 werkzaam geweest in het kader van de Wet Sociale Werkvoorziening (WSW), laatstelijk als administratief medewerkster, gedetacheerd bij de [naam school] te [vestigingsplaats]. Nadat aan appellante was meegedeeld dat die detachering in verband met een scholenfusie zou eindigen per 1 augustus 1997, zijn haar in het kader van de WSW twee functies aangeboden, namelijk de functie van administratief mede-werkster bij het Cultuur- en Civieltechnisch Bedrijf en een functie op de afdeling braille. Appellante heeft die functies afgewezen, omdat zij de eerste niet vond passen bij haar capaciteiten en omdat zij de andere, in tegenstelling tot de bedrijfsarts, niet in overeen-stemming achtte met haar medische beperkingen.
Bij besluit van 28 augustus 1998 is met toepassing van artikel 28, tweede lid, aanhef en onder c, van de WSW, zoals die destijds luidde, de dienstbetrekking van appellante beëindigd per 29 november 1997, aangezien wegens het wegvallen van de door haar verrichte werkzaamheden en de afwijzing van de aangeboden functies, geen arbeid in de zin van de WSW voor haar beschikbaar was, noch op korte termijn beschikbaar zou komen. Tegen dat besluit heeft appellante geen rechtsmiddel aangewend. Wel heeft zij nadien aan het bevoegde orgaan verzocht om terug te komen van dat besluit. De weigering om dat verzoek te honoreren is door deze Raad in hoger beroep bij uitspraak van 7 november 2002 in stand gelaten.
Naar aanleiding van de aanvraag van appellante om voor een WW-uitkering in aan-merking te komen, heeft gedaagde bij besluit in primo van 7 januari 1998 vastgesteld dat appellante per 1 december 1997 voldoet aan de voorwaarden voor het recht op uitkering, maar die uitkering blijvend geheel geweigerd in verband met verwijtbare werkloosheid. Na bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 21 augustus 1998 (het bestreden besluit) die maatregel gehandhaafd. Gedaagde heeft die maatregel gebaseerd op het niet nakomen van de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW, inhoudende dat de werknemer voorkomt dat hij verwijtbaar werkloos is, wat het geval is als de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.
Gedaagde heeft daartoe -samengevat- doen wegen dat appellante geen steekhoudende redenen had om de haar aangeboden functies niet als passend voor haar te beschouwen. Door die functies niet te aanvaarden heeft zij volgens gedaagde onnodig passief meege-werkt aan de beëindiging van de dienstbetrekking door de werkgever. Gedaagde heeft ook geen reden gezien om de in beginsel op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW verplichte maatregel van blijvend gehele weigering van de uitkering te matigen wegens het niet in overwegende mate verwijtbaar zijn van de overtreding. Evenmin heeft gedaag-de dringende redenen aanwezig geacht op grond waarvan van het opleggen van een maat-regel zou kunnen worden afgezien.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak -voor zover voor dit hoger beroep van belang- het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De Raad overweegt als volgt.
Gedaagde is er bij het bestreden besluit op zichzelf terecht van uitgegaan dat artikel 24, tweede lid, onder b, van de WW, zoals die bepaling luidt sinds 1 augustus 1996, niet alleen betrekking heeft op het door de werknemer beëindigen van de dienstbetrekking, maar mede ziet op de situatie waarin de werknemer onnodig actief of passief meewerkt aan de beëindiging van de dienstbetrekking op initiatief van de werkgever. Naar het oor-deel van de Raad vormt het aan appellante verweten weigeren van haar aangeboden functies echter niet een dergelijke situatie. Immers het aanbieden van andere functies kan bezwaarlijk als een initiatief van het WSW-orgaan om de dienstbetrekking te beëindigen worden aangemerkt en de weigering van appellante om deze te aanvaarden is dan ook niet te beschouwen als het actief of passief meewerken aan de beëindiging van de dienst-betrekking.
De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit komen derhalve wegens schending van voormelde bepaling voor vernietiging in aanmerking.
Met het oog op de mogelijkheid om door het instandlaten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit tot finale beslechting van het geschil tussen partijen te komen, heeft de Raad nog onderzocht of de weigering om de aangeboden functie te aanvaarden anders-zins een wettelijk grond tot het opleggen van de maatregel van blijvend gehele weigering van uitkering oplevert.
De Raad stelt dienaangaande in de eerste plaats vast dat, indien de aangeboden functies als passende arbeid zouden zijn te beschouwen, het niet aanvaarden daarvan zonder twijfel zou zijn te brengen onder het in artikel 24, eerste lid, onder b, ten tweede, van de WW omschreven nalaten om passende arbeid te aanvaarden of door eigen toedoen geen passende arbeid verkrijgen. Daaraan staat echter in de weg dat in de laatste volzin van het vierde lid van artikel 24 is bepaald dat arbeid in een dienstbetrekking krachtens de WSW niet is te beschouwen als passende arbeid. In zijn uitspraak van 10 november 1992 (RSV 1993/133) heeft de Raad overwogen dat de omstandigheid dat -zoals ook in het onder-havige geval- het recht op WW-uitkering is gebaseerd op een (langdurige) WSW-dienstbetrekking zulks niet anders maakt. Nu de wetgever sindsdien geen aanleiding heeft gezien voor wijziging van artikel 24, vierde lid, van de WW, kan derhalve ook in het voorliggende geval artikel 24, eerste lid, onder b, ten tweede, geen basis voor een maat-regel vormen.
De Raad acht evenmin sprake van verwijtbare werkloosheid als omschreven in artikel 24, tweede lid, onder a, van de WW, wat het geval is als de werknemer zich verwijtbaar zodanig gedraagt dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Nog daargelaten of eerdervermeld gegeven dat de geweigerde functies geen passende arbeid vormen in de weg staat aan het aannemen van verwijtbaarheid in de zin van deze bepaling, moet worden geconcludeerd dat de toepasselijkheid daarvan in elk geval afstuit op de omstandigheid dat volgens vaste jurisprudentie sprake moet zijn van verwijtbaarheid jegens de werkgever. Tot de verplichtingen die voor appellante onder de destijds geldende bepalingen van de WSW uit haar dienstbetrekking voortvloeiden behoorde echter niet dat zij jegens de werkgever gehouden was om na het vervallen van haar werkzaamheden een aangeboden andere functie te aanvaarden. Dat het niet aanvaarden van de aangeboden functies uiteindelijk leidde tot het einde van de WSW-dienstbetrek-king doet daaraan niet af.
Onder verwijzing naar zijn eerdergenoemde uitspraak van 10 november 1992 overweegt de Raad nog dat ook het plegen van een benadelingshandeling (artikel 24, zesde lid, van de WW) geen basis voor een maatregel kan vormen, nu appellantes handelwijze, ware er geen sprake van een WSW-dienstbetrekking, grondslag zou bieden voor toepassing van de specifieke bepaling van artikel 24, eerste lid, onder b, ten tweede, welke het primaat heeft ten opzichte van de in algemene termen aangeduide benadelingshandeling. Ten aanzien van dit aspect wijst de Raad voorts nog op hetgeen hij over de verhouding tussen de benadelingshandeling en de overige gronden voor een maatregel van artikel 24 van de WW heeft overwogen in zijn uitspraken van 13 september 2000 (USZ 2000/298 en RSV 2001/5) en van 17 oktober 2001 (USZ 2001/316).
Ook anderszins ziet de Raad geen wettelijke grondslag voor een blijvend gehele weigering van uitkering wegens het niet aanvaarden van de aan appellante aangeboden functies, zodat er geen grond is om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand moeten blijven.
Betreffende appellantes verzoek om gedaagde te veroordelen tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente overweegt de Raad dat appellante, nu er geen basis is voor een blijvend gehele weigering, aanspraak heeft op vergoeding van de wettelijke rente over de achterstallige WW-uitkering ingaande 1 maart 1998. De Raad verwijst voor de bereke-ning van de wettelijke rente voor het overige naar zijn uitspraak van 1 november 1995, JB 1995/314.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beide instanties. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322,-- voor rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van het in deze uitspraak van de Raad overwogene;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in beroep tot een bedrag groot
€ 644,-- en in hoger beroep tot een bedrag van € 322,--, te betalen door het Uitvoerings-instituut werknemersverzekeringen;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van schade als in rubriek II aangegeven;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in beide instanties gestorte recht van in totaal € 102,12 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.M. Schelfhout en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken op 26 februari 2003.