de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent appellant de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Bij besluit van 26 mei 1999 heeft appellant aan gedaagde, voorzover hier van belang, mededeling gedaan van de herziening van de toeslag op zijn AOW-pensioen over de maanden juni 1998 en januari 1999, alsmede het te veel betaalde pensioen ad fl. 286,52 teruggevorderd.
Bij besluit van 6 september 1999, hierna: het bestreden besluit, heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 26 mei 1999 gegrond verklaard voorzover aan dit besluit een regeling inzake de invordering ontbrak, een beslissing gegeven omtrent de invordering en het besluit van 26 mei 1999 voor het overige gehandhaafd.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 26 mei 2000 het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank en verder bepaald dat appellant aan gedaagde het betaalde griffierecht vergoedt.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 10 januari 2003, waar voor appellant is verschenen J.A. Schimmel, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank, en waar gedaagde in persoon is verschenen.
Bij het besluit van 26 mei 1999 heeft appellant geconstateerd dat het inkomen van gedaagdes (huwelijks)partner in de maanden juni 1998 en januari 1999 is gewijzigd, waardoor gedaagde in die maanden te veel toeslag heeft ontvangen op zijn AOW pensioen. Het te veel ontvangen bedrag ad fl. 286,52 wordt teruggevorderd.
Bij het bestreden besluit heeft appellant een correctie aangebracht op het besluit van 26 mei 1999 in die zin dat bij het bestreden besluit tevens een beslissing is gegeven omtrent de wijze van invordering. Appellant houdt vanaf de maand juli 1999 maandelijks een bedrag van fl. 71,63 in op het aan gedaagde toekomende pensioen ter verrekening van de te veel betaalde toeslag.
De rechtbank heeft met betrekking tot de vaststelling door appellant van de inkomensafhankelijke toeslag geoordeeld dat de herziening hiervan door appellant over de maanden juni 1998 en januari 1999, gezien het in die maanden door gedaagdes partner verworven inkomen, juist is en dat gedaagde niet aannemelijk heeft gemaakt dat er in zijn geval sprake is van dringende redenen op grond waarvan appellant van herziening van de toeslag had moeten afzien.
Ten aanzien van de terugvordering heeft de rechtbank vooropgesteld dat gedaagde niet aannemelijk heeft gemaakt dat er in zijn geval sprake is van dringende redenen op grond waarvan appellant van terugvordering had moeten afzien.
De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat op grond van artikel 24, zevende [bedoeld is zesde], lid, van de AOW, appellant, onder voorwaarden die de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SoZaWe) kan stellen, kan besluiten af te zien van terugvordering indien het terug te vorderen bedrag een door hem vast te stellen bedrag niet te boven gaat. Op grond van artikel 1 van de Regeling terugvordering geringe bedragen van de Staatssecretaris van SoZaWe van 22 december 1997, Stcrt nr. 250, kan appellant besluiten af te zien van terugvordering ingevolge onder andere de AOW indien het terug te vorderen bedrag tweehonderdvijftig gulden op jaarbasis niet te boven gaat. Volgens de rechtbank brengt een redelijke toepassing van dit artikel mede dat onder 'tweehonderdvijftig gulden op jaarbasis' moet worden verstaan dit bedrag in een kalenderjaar. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de terugvordering ziet op te veel genoten toeslag door gedaagde in juni 1998 en januari 1999, waardoor het terugvorderingsbedrag in de jaren 1998 en 1999 een bedrag van fl. 250,- per kalenderjaar niet te boven gaat, ontbeert het bestreden besluit een motivering waarom appellant met toepassing van artikel 24, zesde lid, van de AOW niet heeft afgezien van de in geding zijnde terugvordering. Om die reden heeft de rechtbank het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd.
In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte wegens strijd met het motiveringsbeginsel heeft vernietigd. Gewezen wordt op de toelichting bij de Wet van 24 december 1997, Stb. 1997, 789 (Veegwet), op grond waarvan de Regeling terugvordering geringe bedragen is getroffen. Uitgangspunt blijft blijkens deze toelichting dat een uitvoeringsorgaan gehouden is om onverschuldigd betaalde uitkeringen terug- en in te vorderen en daartoe ook zijn incassomogelijkheden aan te wenden. Volgens het beleid van appellant wordt de bevoegdheid neergelegd in artikel 24, zesde lid, van de AOW in ieder geval niet gehanteerd indien uit de aan appellant ter beschikking staande gegevens blijkt dat invordering mogelijk is door verrekening met een periodieke uitkering van de Sociale verzekeringsbank. In casu is reeds bij het bestreden besluit aan gedaagde een verzekeringvoorstel gedaan. Dit hield in dat in vier maandelijkse termijnen het te veel betaalde zou worden verrekend.
Door gedaagde is in hoger beroep gewezen op de in eerdere instanties voorgedragen grieven tegen het bestreden besluit.
De Raad stelt voorop dat in hoger beroep slechts in geschil is of de rechtbank met recht het bestreden besluit op grond van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, heeft vernietigd, nu appellant bij dit besluit niet heeft gemotiveerd waarom hij met toepassing van artikel 24, zesde lid, van de AOW niet heeft afgezien van de in geding zijnde terugvordering.
De tegen dit oordeel van de rechtbank door appellant opgeworpen grief slaagt.
De Raad merkt primair op dat de rechtbank rauwelijks is overgegaan tot een vernietiging van het bestreden besluit op grond van een motiveringsgebrek. Noch uit het proces verbaal van de zitting noch uit de gedingstukken valt op te maken dat de rechtbank aan appellant een nadere uiteenzetting ten aanzien van de rechtmatigheid van zijn besluit in het licht van de Regeling terugvordering geringe bedragen heeft verzocht. Naar het oordeel van de Raad had dit wel in de rede gelegen, nu gedaagde niet expliciet op die regeling een beroep had gedaan.
In dat verband merkt de Raad op dat, blijkens de toelichting bij artikel 24, zesde lid, van de AOW, uitgangspunt blijft dat een uitvoeringsorgaan gehouden is om onverschuldigd betaalde uitkeringen terug en in te vorderen. De Regeling terugvordering geringe bedragen berust op doelmatigheidsoverwegingen. Daarbij wordt het aan het uitvoeringsorgaan zelf overgelaten beleid terzake vast te stellen. In die omstandigheden had het naar het oordeel van de Raad op de weg van de rechtbank gelegen bij gedaagde te informeren naar de inhoud van het (eventueel) terzake van de toepassing van de Regeling terugvordering geringe bedragen door appellant gevoerde beleid, alvorens hieromtrent een oordeel te geven.
Naar het oordeel van de Raad biedt de inhoud van dit beleid, waarvan de Raad in hoger beroep wel kennis heeft genomen, geen grondslag voor het oordeel dat het in dit geding aan de orde zijnde besluit rechtens niet juist zou zijn. Daarbij wijst de Raad erop dat volgens het beleid van appellant van terugvordering in elk geval niet wordt afgezien indien uit de aan appellant ter beschikking staande gegevens blijkt dat invordering mogelijk is door verrekening met een door appellant verstrekte periodieke uitkering. De Raad komt dit beleid, gezien de hiervoor geschetste inhoud en strekking van artikel 24, zesde lid, van de AOW, niet rechtens onaanvaardbaar voor.
De Raad merkt vervolgens op dat in het bestreden besluit is voorzien in verrekening van de te veel betaalde toeslag. Gesteld noch gebleken is dat appellant niet bevoegd was tot deze verrekening of dat de verrekening anderszins in strijd met het recht zou zijn.
De Raad concludeert dat appellant overeenkomstig zijn terzake gevoerde beleid de in juni 1998 en januari 1999 te veel betaalde toeslag van gedaagde heeft teruggevorderd.
Nu gesteld noch gebleken is dat het bestreden besluit op andere gronden de rechterlijke toets niet kan doorstaan, komt de Raad tot het oordeel dat de rechtbank het inleidend beroep ten onrechte gegrond heeft verklaard en het bestreden besluit ten onrechte heeft vernietigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Uit het voorafgaande vloeit voort dat als volgt moet worden beslist.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover daarin over de vergoeding van het griffierecht in eerste aanleg is beslist;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2003.
(get.) M.M. van der Kade.