[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Noordenveld, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat te Groningen, op bij het beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Assen op 4 april 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 januari 2003, waar voor appellante is verschenen mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, terwijl gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. N.A.J. Schuiten, werkzaam bij de gemeente Noordenveld.
Appellante is in verband met een echtscheidingsprocedure begin juli 1997 met haar kinderen ingetrokken bij haar moeder. Per 1 september 1995 heeft appellante zelfstandige huisvesting betrokken. Bij besluit van 23 augustus 1995 is aan appellante met ingang van 17 juli 1995 een uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet (ABW) toegekend naar de norm voor een eenoudergezin. Daarbij is haar onder meer medegedeeld dat zij zo spoedig mogelijk tot boedelscheiding dient over te gaan, dat zij gedaagde over de ontwikkelingen daaromtrent dient te informeren, en dat de bijstand zal worden verhaald (lees: teruggevorderd) indien haar deel uit de boedel het voor haar van toepassing zijnde bescheiden vrij te laten vermogen overschrijdt. De uitkering is ingaande 1 april 1996 omgezet in een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder, en met ingang van 1 november 1996 beëindigd omdat sprake was van een inkomen boven de bijstandsnorm.
Bij brief van 30 juni 1998 is namens appellante aan gedaagde bericht dat haar een bedrag van f 32.703,-- is toegekend ter finale afwikkeling van de boedelscheiding. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 7 augustus 1998, voorzover hier van belang, een bedrag van f 14.303,-- van appellante teruggevorderd op grond van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw.
Bij besluit van 28 juli 1999 heeft gedaagde het door appellante tegen het besluit van 7 augustus 1998 gemaakte bezwaar gegrond verklaard voorzover het betreft de vaststelling van de hoogte van het door appellante uit de boedelscheiding verkregen bedrag, en bepaald dat een bedrag van f 5.851,-- van haar wordt teruggevorderd op grond van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw.
De rechtbank heeft het namens appellante tegen het besluit van 28 juli 1999 ingestelde beroep gegrond verklaard, omdat dit besluit voorzover het ziet op de periode van
17 juli 1995 tot 1 april 1996 ten onrechte is gebaseerd op artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw in plaats van op artikel 58, tweede lid, van de ABW. De rechtbank heeft daarom het besluit van 28 juli 1999 vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.
Blijkens het beroepschrift en de daarop ter zitting gegeven toelichting kan appellante zich niet met de aangevallen uitspraak verenigen voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 28 juli 1999 in stand zijn gelaten en voorzover daarbij een veroordeling van gedaagde in de proceskosten van appellante is afgewezen en vergoeding van het griffierecht achterwege is gebleven.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad stelt eerst vast dat de terugvordering van bijstand gelet op de hoogte van het teruggevorderde bedrag uitsluitend ziet op (een deel van de) kosten van bijstand, die ingevolge de ABW aan appellante is verleend in de periode van 17 juli 1995 tot 1 april 1996, zodat artikel 58, tweede lid, van de ABW het wettelijk kader vormt waarin de terugvordering dient te worden getoetst.
Ingevolge artikel 58, tweede lid, van de ABW (tekst vanaf 1 augustus 1992) worden de kosten van bijstand verleend over een periode gedurende welke middelen of aanspraken op middelen aanwezig zijn waarover nog niet kan worden beschikt, van de betrokkene teruggevorderd tot het bedrag waarover krachtens die middelen of aanspraken later wordt of kan worden beschikt. Voorzover die middelen overeenkomstig artikel 7 van de ABW buiten beschouwing zouden zijn gelaten indien zij reeds bij de aanvang van de periode ter beschikking van de betrokkene zouden hebben gestaan, blijft terugvordering achterwege.
Onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Hoge Raad inzake de toepassing van artikel 59, tweede lid (tekst tot 1 augustus 1992), van de ABW (onder meer de arresten van 17 september 1993, NJ 1993/737, en 21 april 1995, RvdW 1995, 94) overweegt de Raad het volgende.
Aan artikel 58, tweede lid, van de ABW ligt - evenals aan artikel 59, tweede lid (oud), van de ABW - de gedachte ten grondslag dat kosten van bijstand die niet zou zijn verleend indien de betrokkene al op een eerder moment over de naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, moeten worden teruggevorderd. Bij de vaststelling van het bij de terugvordering van bijstand ingevolge artikel 58, tweede lid, van de ABW vrij te laten vermogen dient blijkens deze bepaling te worden uitgegaan van het tijdstip van aanvang van de periode waarin bijstand werd verstrekt. Dit brengt in de eerste plaats mee dat slechts plaats is voor vrijlating van het ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de ABW vrij te laten bescheiden vermogen zoals dat ten tijde van de aanvang van de bijstand voor de betrokkene gold, alsmede voor vrijlating van het eventueel voor opleiding of bedrijf bestemde vermogen ingevolge artikel 7, aanhef en onder a, van de ABW. Tevens ligt hierin besloten dat nadien gemaakte kosten of ontstane schulden niet van invloed zijn op de hoogte van het voor de toepassing van artikel 58, tweede lid, van de ABW in aanmerking te nemen bedrag.
Gezien het voorgaande ziet de Raad geen grond om op het door appellante medio 1998 ontvangen vermogen in verband met kosten die zij na 17 juli 1995 in verband met de inrichting van haar woning heeft gemaakt en schulden die door haar na deze datum zijn gemaakt, een hoger bedrag in mindering te brengen dan het bedrag waarmee gedaagde bij zijn besluit van 28 juli 1999 reeds rekening heeft gehouden. Op grond van de beschikbare gegevens is niet komen vast te staan dat appellante in verband met het niet ontvangen van kinderbijslag over 1995 of uit anderen hoofde bij de aanvang van de bijstand op 17 juli 1995 schulden had, die niet in de boedelscheiding zijn betrokken.
De Raad kan de opvatting dat gedaagde had moeten bezien in hoeverre het vermogen door appellante gebruikt dient te worden voor bijvoorbeeld de oudedagsvoorziening van appellante of als reserve voor de kosten van de kinderen, niet delen. De mogelijkheid van vrijlating van vermogen op grond van artikel 7 van de ABW is, afgezien van het zogeheten bescheiden vermogen, immers beperkt tot vermogen bestemd voor opleiding of bedrijf, terwijl van een bestemming van het door appellante ontvangen vermogen voor deze doeleinden niet is gebleken.
Ook overigens ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het bedrag van de terugvordering te hoog is vastgesteld.
Met betrekking tot de door appellante in beroep gemaakte proceskosten overweegt de Raad dat in zijn vaste rechtspraak, onder meer blijkend uit de uitspraak van 27 februari 1997, gepubliceerd in Rawb 97/40, besloten ligt dat indien de rechtbank het bestreden besluit vernietigt, het bestuursorgaan in beginsel behoort te worden veroordeeld in de proceskosten van de indiener van het beroepschrift, onverminderd uitzonderlijke gevallen waarin daarvan kan worden afgezien. De Raad acht een situatie als hier bedoeld in het onderhavige geval niet aanwezig. In verband hiermee kan de aangevallen uitspraak niet in stand blijven voorzover daarbij geen termen aanwezig zijn geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De Raad zal gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) veroordelen in de proceskosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank heeft moeten maken, te weten € 644,-- wegens verleende rechtsbijstand. De Raad acht voorts termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep, eveneens ten bedrage van € 644,-- wegens verleende rechtsbijstand.
De Raad stelt ten slotte vast dat, in strijd met artikel 8:74, eerste lid, van de Awb, vergoeding van het griffierecht bij de aangevallen uitspraak ten onrechte achterwege is gelaten. De Raad zal daarin alsnog voorzien.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 28 juli 1999 in stand zijn gelaten;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover overigens aangevochten;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1288,--, te betalen door de gemeente Noordenveld aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Noordenveld aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 104,37 (f 230,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. drs. Th.G.M. Simons en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van N.J. Stolte als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2003.
(get.) G.A.J. van den Hurk.