ECLI:NL:CRVB:2003:AF4811

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/510 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsuppletie en werkloosheidsuitkering in het kader van het BWOO

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 januari 2003 uitspraak gedaan in hoger beroep over de loonsuppletie van een ambtenaar, in het kader van het Besluit Werkloosheid Onderwijs- en Onderzoekspersoneel (BWOO). De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht, die het bestreden besluit had vernietigd. De rechtbank oordeelde dat de einddatum van de loonsuppletie onjuist was vastgesteld, omdat deze geen rekening hield met de verschuiving van de einddatum van de werkloosheidsuitkering door ziekte.

De Raad overwoog dat de tekst van artikel 38 BWOO aangeeft dat de duur van de loonsuppletie is gekoppeld aan de uitkeringsduur die op de eerste werkloosheidsdag is vastgesteld. De Raad benadrukte dat de systematiek van het BWOO het mogelijk maakt om de duur van de loonsuppletie los te koppelen van de feitelijke duur van de werkloosheidsuitkering. Dit betekent dat de loonsuppletie niet automatisch eindigt wanneer de werkloosheidsuitkering eindigt, maar dat er eigen voorwaarden en modaliteiten voor de loonsuppletie gelden.

De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd moest worden en dat het beroep tegen het bestreden besluit alsnog ongegrond verklaard moest worden. De Raad oordeelde dat de argumenten van de Minister niet opwegen tegen de wettelijke bepalingen en de doelstellingen van de loonsuppletie, die bedoeld is om het aantrekkelijker te maken om een lager betaalde functie te aanvaarden. De uitspraak benadrukt de zelfstandigheid van de regeling van de loonsuppletie binnen het BWOO en de noodzaak om de specifieke omstandigheden van de werkloosheid en ziekte in overweging te nemen.

Uitspraak

00/510 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht op 21 december 1999 tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarbij het beroep tegen het door appellant op bezwaar gegeven besluit van 6 april 1998 (het bestreden besluit) gegrond is verklaard en dat besluit is vernietigd met beslissingen inzake griffierecht en proceskosten.
Namens gedaagde heeft mr. D.J.B. de Wolff, advocaat te Utrecht, een verweerschrift ingediend. Nadien heeft die gemachtigde een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 27 november 2002, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. C. van den Berg, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, terwijl namens gedaagde is verschenen mr. De Wolff, voornoemd.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekspersoneel (BWOO) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
De feiten, welke in rubriek 3 van de aangevallen uitspraak zijn vermeld, worden door partijen niet betwist en vormen ook voor de Raad het uitgangspunt bij zijn oordeelsvorming.
De rechtbank heeft het bestreden besluit, waarbij de einddatum van de aan gedaagde toegekende loonsuppletie is gehandhaafd op 1 maart 1998, vernietigd. Zij heeft daartoe overwogen - kort gesteld - dat die einddatum onjuist is, nu appellant daarbij geen rekening heeft gehouden met de verschuiving van de einddatum van de werkloosheidsuit-kering ingevolge het BWOO als gevolg van een periode van ziekte. Volgens de rechtbank is namelijk in artikel 38 van het BWOO de duur van de loonsuppletie gekoppeld aan de ingevolge artikel 24 van dat Besluit vastgestelde uitkeringsduur in die zin dat de factoren die wijziging brengen in de bij aanvang van de werkloosheid vastgestelde einddatum van de werkloosheidsuitkering ook op de loonsuppletie van toepassing zijn, zodat voor beide steeds dezelfde einddatum geldt.
Onder verwijzing naar de tekst van en de Nota van toelichting bij artikel 38 van het BWOO heeft appellant in hoger beroep betoogd dat de duur van de loonsuppletie wordt gefixeerd op de duur van de uitkering zoals die op de eerste werkloosheidsdag wordt vastgesteld en dat factoren die nadien wijziging brengen in de uitkeringsduur, zoals ziekte en werkhervatting, daarop niet van invloed zijn.
Namens gedaagde is het oordeel van de rechtbank onderschreven. Harerzijds is gesteld dat de Nota van toelichting minder duidelijk is dan appellant doet voorkomen, dat koppeling van de duur van de loonsuppletie aan die van de uitkering in overeenstemming is met het doel van artikel 38 van het BWOO en dat het standpunt van appellant tot de onredelijke consequentie leidt dat voor iemand die aan het begin van de werkloosheid langdurig ziek wordt, bij herleving van de uitkering het recht op loonsuppletie geheel of grotendeels vervalt.
De Raad overweegt als volgt.
Reeds de tekst van het eerste lid van artikel 38 van het BWOO, die de zinsnede bevat "gedurende de voor hem op de eerste werkloosheidsdag overeenkomstig artikel 24, eerste en tweede lid, (…) vastgestelde uitkeringsduur" duidt erop dat voor de duur van de loonsuppletie maatgevend is de duur van de uitkering zoals die op eerste werkloosheidsdag is vast te stellen. De Raad acht daarbij verder van belang dat het eerste lid van artikel 38 van het BWOO verwijst naar een aantal bepalingen betreffende de uitkeringsduur, maar niet naar artikel 25, waarin de verschuiving van de einddatum van de uitkering bij herleving van het recht is geregeld. De passage in de Nota van toelichting bij het BWOO in Staatsblad 1994/100 luidende "De eenmaal vastgestelde duur is niet afhankelijk van hernieuwde werkloosheid" is weliswaar summier, maar wijst toch ook in de richting van het oogmerk om na de eerste werkloosheidsdag opkomende omstandig-heden die tot verschuiving van de einddatum van de uitkering leiden, voor de duur van de loonsuppletie buiten beschouwing te laten.
Naar het oordeel van de Raad staat de systematiek van het BWOO er niet aan in de weg om de duur van de loonsuppletie los te koppelen van de feitelijke duur van de werkloosheidsuitkering, nu artikel 38 een op zichzelf staande regeling met eigen voorwaarden en modaliteiten vormt. De Raad kan ook niet inzien dat het doel van de loonsuppletie (het aantrekkelijker maken om een lager betaalde functie te aanvaarden) tot de conclusie zou moeten leiden dat de loonsuppletie onder geen enkele omstandigheid eerder zou kunnen eindigen dan de uitkering zelf, zulks te minder nu het in de rede ligt dat de betrokkene naarmate de werkloosheid langer duurt, minder (financiële) eisen stelt aan arbeid die de werkloosheid kan opheffen of verminderen.
De gemachtigde van gedaagde heeft er op zichzelf terecht op gewezen dat de betrokkene die aan het begin van de werkloosheid langdurig arbeidsongeschikt wordt niet of nauwelijks van de loonsuppletietregeling gebruik kan maken en in zoverre in een nadeliger positie verkeert dan de betrokkene die niet arbeidsongeschikt is geworden. Deze consequentie, waarvan de besluitgever zich ongetwijfeld bewust moet zijn geweest, legt evenwel onvoldoende gewicht in de schaal, zulks te minder nu daar tegenover staat dat ten tijde voor deze zaak van belang een eenmaal toegekende loonsuppletie tijdens ziekte van de betrokkene doorliep.
Het vorenoverwogene leidt tot de gevolgtrekking dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat het beroep tegen het bestreden besluit alsnog ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit alsnog ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.M. Schelfhout en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van mr. S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2003.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning.