[appellante], wonende te [woonplaats], appellante
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Spijkenisse, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft bij aanvraag van 7 mei 1998 verzocht haar op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) een woonvoorziening te verstrekken in de vorm van een traplift.
Bij primair besluit van 12 november 1998 heeft gedaagde het verzoek afgewezen.
Bij het bestreden besluit van 18 april 2000 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 november 1998 gegrond verklaard, doch de weigering een traplift te verstrekken gehandhaafd.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 4 januari 2001 het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante is D. Truijens, voorzitter van de Stichting Slachtoffers WVG te Leiden, op daartoe aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 18 juli 2001. Appellante is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. R. Visser, advocaat te 's-Hertogenbosch.
Gedaagde heeft zich daar laten vertegenwoordigen door G. de Boer, C.M. Rutgers en Y. Smeehuijzen, allen werkzaam bij de gemeente Spijkenisse.
Ter zitting is de behandeling geschorst.
Desverzocht hebben partijen nadere informatie aan de Raad doen toekomen.
De behandeling van het geding ter zitting is voortgezet ter zitting van de Raad van 21 november 2001. Appellante is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. R. Visser, voornoemd. Gedaagde heeft zich daar laten vertegenwoordigen door C.M. Rutgers en G. de Boer, voornoemd.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Vervolgens heeft de Raad W.C.G. Blanken, revalidatie-arts te Driebergen, benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek. Deze deskundige heeft bij brief 18 juli 2002 het rapport van zijn onderzoek ingezonden, waarbij tevens een kostenonderzoek woningaanpassing van 21 mei 2002 van J.C. Admiraal van Calcu Bouw Management B.V. te Limmen en een ergotherapeutisch rapport van 7 maart 2002 van T.J.A. de Craene, werkzaam bij Ergo Track te Goes zijn gevoegd.
Beide partijen hebben een reactie op het deskundigenrapport ingezonden.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven.
De Raad verwijst voor een weergave van de relevante feiten en omstandigheden naar de aangevallen uitspraak. Hij maakt deze tot de zijne.
In hoger beroep spitst het geschil tussen partijen zich toe op de vraag of gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de naar objectieve medische maatstaf noodzakelijke kosten van woningaanpassing hoger zijn dan f 13.000,-- (€ 5.899,14) bij welk bedrag ingevolge artikel 2.4 van de Verordening voorzieningen gehandicapten van de gemeente Spijkenisse (hierna: Verordening) door gedaagde een zogeheten verhuisprimaat wordt toegepast.
De rechtbank heeft hierover in de aangevallen uitspraak overwogen dat het door gedaagde gevoerde beleid inzake de toepassing van het verhuisprimaat niet kennelijk onredelijk of anderszins onjuist is te achten en dat van bijzondere omstandigheden die zodanig klemmend zijn dat gedaagde gehouden zou zijn van dit beleid af te wijken niet is gebleken. De rechtbank ziet op basis van de overgelegde offertes geen aanleiding te twijfelen aan de stelling van gedaagde dat de kosten van de gevraagde woningaanpassing een bedrag van f 13.000,-- te boven zouden gaan. De door appellante genoemde gelijke gevallen zijn onvoldoende gebleken, zodat naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk is geworden dat sprake zou zijn van schending van het gelijkheidsbeginsel. Voorts acht de rechtbank niet aannemelijk dat de Algemene bezwaar en beroepscommissie niet over de juiste gegevens zou hebben beschikt. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat niet gebleken is van een mondelinge toezegging van een consulent van gedaagde op grond waarvan gedaagde gebonden zou zijn om een traplift te vergoeden.
Appellante kan zich niet verenigen met de uitspraak van de rechtbank. In hoger beroep is namens appellante -kort gezegd- aangevoerd dat gedaagde onvoldoende heeft onderzocht of verhuizing wel de goedkoopst adequate voorziening is, omdat niet is onderzocht of er wel een passende woonruimte beschikbaar is en welke woonlasten die nieuwe woning met zich meebrengt. Daarbij bedraagt het verschil tussen de traplift en woningaanpassingen (f 15.500,--) en de bovengrens voor woningaanpassing (f 13.000,--) slechts f 2.500,--.Verder zijn volgens appellante de sociale contacten die ze in de directe omgeving heeft onvoldoende meegewogen. Naar aanleiding van het door W.C.G. Blanken, voornoemd, uitgebrachte deskundigenrapport is namens appellante onder meer opgemerkt dat de beperkingen bij het koken in november 2002 zullen zijn opgelost omdat zij dan een electrische rolstoel met hoog-laag verstelmogelijkheid ter beschikking krijgt.
Vanwege gedaagde is in hoger beroep aangevoerd dat de kosten van de traplift en benodigde woningaanpassingen boven de grens voor woningaanpassingen uitstijgen. Naar aanleiding van het deskundigenrapport is van de zijde van gedaagde opgemerkt dat de voorzieningen die appellante niet wenselijk acht, doch die wel noodzakelijk zijn, moeten worden meeberekend in de totaalkosten. Gedaagde is het niet eens met de conclusie van de deskundige dat geen electrische deuropener met video-installatie nodig is en twijfelt aan de adequaatheid van de traplift gezien de beperkte transferruimte onder aan de trap. Bovendien heeft gedaagde aangegeven dat, voor zover appellante volgens de deskundige voor verplaatsingen binnen en buiten de woning is aangewezen op een electrische rolstoel, de huidige woning daarvoor niet geschikt is.
De Raad acht zich op grond van de thans voorhanden gegevens, daaronder begrepen de onderzoeksbevindingen van de in rubriek I genoemde deskundige Blanken, voor de beantwoording van de dit geding beheersende vraag voldoende voorgelicht.
Deskundige Blanken heeft, na raadpleging van een ergotherapeut en een bouwkundige, in zijn rapportage overwogen dat appellante niet zelfstandig de eerste verdieping kan bereiken waar de natte cel zich bevindt, dat er voor koken uitgebreide beperkingen bestaan en dat zij ten aanzien van het verplaatsen in en om de woning de beschikking moet hebben over een geschikte electrische rolstoel. De kosten van de noodzakelijke woningaanpassing, uitgaande van de vorengenoemde beperkingen, bedragen € 8.183,-- (f 18.033,--), in welk bedrag zijn begrepen de kosten van het verwijderen van de dorpel van de douchecel, het vervangen van vloertegels door anti-sliptegels c.q. anti-slip coating, het verplaatsen van de douchemengkraan en het aanbrengen van een douchekop op glijstang, het plaatsen van beugels ter plaatse van de trap, het plaatsen van een traplift Mst 2002-C en de kosten van de reeds uitgevoerde aanpassingen aan de begane grond. In dit bedrag zijn niet de kosten opgenomen van de door appellante niet wenselijk geachte, doch door Blanken wel als noodzakelijk aangegeven ophoging van het terras, verwijdering van de buitendorpels en het aanpassen van deuren/waterinslag, een losse douchestoel, een onderrijdbare wastafel en een electrische deuropener voordeur.
De in geding zijnde vraag of het bestreden besluit in rechte stand houdt moet gelet op de thans beschikbare gegevens bevestigend worden beantwoord. De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 2.1 aanhef en onder a van de Verordening kan gedaagde een woonvoorziening treffen bestaande uit een financiële tegemoetkoming in de kosten van verhuizing en herinrichting. Ingevolge onderdeel b van dit artikel kan gedaagde ook een andere woonvoorziening verstrekken bestaande uit een tegemoetkoming in de kosten van woningaanpassing. Gedaagde hanteert bij de keuze tussen deze voorzieningen het zogeheten primaat van de verhuizing, hetgeen er op neerkomt dat gedaagde een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten verstrekt als de totale kosten van integrale aanpassing van de woning meer dan f 13.000,-- bedragen.
De Raad heeft al eerder als zijn zienswijze kenbaar gemaakt (vide USZ 99/283 en JSV 00/33) dat het primaat van de verhuizing in beginsel niet in strijd is met de in de Wvg neergelegde bepalingen. Daarbij heeft de Raad evenwel opgemerkt dat uit die bepalingen tevens voortvloeit dat het gemeentebestuur niet voorbij mag gaan aan omstandigheden die in een concreet geval aan de toepassing van het primaat in de weg (zouden kunnen) staan.
Met name op grond van de bevindingen van de in hoger beroep geraadpleegde onafhankelijke deskundige Blanken, welke de Raad beslissend acht voor de beoordeling van de grondslag van het bestreden besluit en waaraan een ergonomische en een bouwkundige expertise ten grondslag liggen, komt de Raad tot de conclusie dat appellante in objectief medische zin (ten minste) is aangewezen op woningaanpassingen die in totaal ruimschoots uitstijgen boven de grens van f 13.000,-- waarboven het verhuisprimaat geldt. Bovendien acht de Raad - evenals gedaagde - reëel dat, gelet op het rapport van Blanken, te verwachten is dat appellante voor verplaatsingen binnen- en buitenshuis grotendeels zal zijn aangewezen op een electrische rolstoel en dat de huidige woning daarvoor niet geschikt is.
Hetgeen overigens in hoger beroep vanwege appellante - met name ter terechtzitting van 18 juli 2001 - is aangevoerd, heeft de Raad, gelet op hetgeen daar tijdens die zitting vanwege gedaagde tegenover is gesteld, niet kunnen overtuigen. De Raad heeft daarbij laten wegen dat appellante (aan gedaagde) van meet af aan te kennen heeft gegeven pertinent niet mee te willen werken aan het zoeken c.q. verhuizen naar een gezien haar handicap wel adequaat te achten woning.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het ingestelde hoger beroep faalt. De aangevallen uitspraak moet derhalve worden bevestigd. De Raad ziet - tenslotte - geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2003.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.