ECLI:NL:CRVB:2003:AF4522

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/1773 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WW-uitkering en terugvordering voorschotten na ontslag op staande voet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende de toekenning van een WW-uitkering en de terugvordering van voorschotten. Appellant, die als leerling-kok in dienst was, werd op 23 december 1997 op staande voet ontslagen. Hij heeft dit ontslag aangevochten en heeft vanaf 5 januari 1998 een WW-uitkering aangevraagd. Gedaagde heeft in eerste instantie voorschotten toegekend, maar later besloten dat appellant niet als werkloos kon worden beschouwd omdat de werkgever verplicht was het loon door te betalen. Dit besluit werd genomen na een vonnis van de kantonrechter, die het ontslag nietig verklaarde en de werkgever verplichtte tot loonbetaling.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van gedaagde, waarbij hij betoogde dat hij recht had op een voorschot op basis van artikel 31, derde lid, onder b, van de Werkloosheidswet (WW), omdat de werkgever niet betaalde. Gedaagde heeft echter gesteld dat er geen sprake was van betalingsonmacht van de werkgever, wat een voorwaarde is voor het toekennen van een voorschot. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, en het hoger beroep spitste zich toe op de vraag of gedaagde gehouden was om een voorschot toe te kennen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling. De Raad concludeerde dat de terugvordering van de onverschuldigd betaalde voorschotten terecht was, omdat appellant niet had aangetoond dat er sprake was van betalingsonmacht van de werkgever. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat de situatie van betalingsonwil niet voldoende was om aanspraak te maken op een voorschot.

Uitspraak

00/1773 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Rechtbank 's-Gravenhage onder dagtekening 28 februari 2000 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft van verweer gediend.
Bij brief van 31 oktober 2002 heeft appellant de Raad nog enige stukken toegezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 27 november 2002, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant is met ingang van 1 september 1997 als leerling-kok in dienst getreden van [naam Holding B.V.] en op 23 december 1997 op staande voet ontslagen. Hij heeft dit ontslag in rechte aangevochten. Ingaande 16 maart 1998 heeft hij elders werk aanvaard.
Op het verzoek om toekenning van een WW-uitkering per 5 januari 1998 heeft gedaagde bij besluit van 6 april 1998 uitkering ten titel van voorschotten toegekend met toepassing van - naar tussen partijen niet in geschil is - artikel 31, derde lid, onder a, van de WW, omdat onzekerheid bestond omtrent appellants recht op doorbetaling van loon, nu nog niet vast stond of de dienstbetrekking rechtsgeldig is geëindigd.
Bij vonnis van 22 juli 1998 heeft de kantonrechter te 's-Gravenhage voor recht verklaard dat het ontslag van appellant op 23 december 1997 nietig is. Tevens is de werkgever veroordeeld tot het nakomen van de uit de arbeidsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen, waaronder de loonbetaling vanaf 1 december 1997 tot de dag dat het dienstverband rechtsgeldig zal zijn beëindigd.
Bij besluit van 6 oktober 1998 heeft gedaagde appellant meegedeeld dat hij ingaande 5 januari 1998 niet als werkloos kan worden beschouwd omdat de werkgever gehouden is het loon door te betalen. Appellant heeft daarom geen recht op WW-uitkering. Bij besluit van 9 oktober 1998 is de beslissing waarbij voorschotten zijn toegekend met terugwerkende kracht ingetrokken en is hetgeen over de periode van 5 januari 1998 tot en met 15 maart 1998 als gevolg daarvan onverschuldigd is betaald, ten bedrage van f 3.638,23 bruto teruggevorderd.
In bezwaar tegen de besluiten van 6 en 9 oktober 1998 is namens appellant betoogd dat, nu de executie van het vonnis van de kantonrechter nog geen resultaat heeft opgeleverd, zich de situatie voordoet van artikel 31, derde lid, onder b, van de WW, inhoudende dat het uitvoeringsorgaan uit eigen beweging of op verzoek een naar redelijkheid vast te stellen voorschot betaalt op hetgeen de werknemer krachtens een aanspraak naar burgerlijk recht of krachtens deze wet kan toekomen, indien het recht op doorbetaling van loon vaststaat maar de werkgever het loon niet voldoet. Appellant heeft doen stellen dat hem alsnog voorschot op die grond moet worden toegekend en dat er alsdan geen sprake zal zijn van onverschuldigd betaalde voorschotten; in zoverre is het besluit tot terugvordering prematuur genomen.
Bij zijn besluit van 25 januari 1999 (het bestreden besluit) heeft gedaagde zijn standpunt gehandhaafd en tevens overwogen dat niet gebleken is van een situatie waarin de werkgever betalingsonmachtig is. Gedaagde acht dat van belang omdat, zoals ook uit de uitspraak van deze Raad d.d. 25 april 1996, RSV 1996/220, naar voren komt, blijkens de wetsgeschiedenis de gehoudenheid om met toepassing van voornoemd artikelonderdeel voorschotten te verstrekken verband houdt met de zogenoemde lacuneperiode die zich kan voordoen bij overneming van aanspraken op een betalingsonmachtige werkgever op grond van Hoofdstuk IV van de WW. Nu van betalingsonmacht van appellants werkgever niet is gebleken kan volgens gedaagde geen aanspraak worden ontleend aan Hoofdstuk IV van de WW en evenmin toepassing worden gegeven aan artikel 31, derde lid, onder b, van de WW.
Bij de aangevallen uitspraak, waarbij het standpunt van gedaagde in essentie is onderschreven, heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Gelet op de uitvoerige motivering van het oordeel van de rechtbank dat in zijn onderdelen van de zijde van appellant niet is bestreden, spitst het geding in hoger beroep zich toe op de vraag of van gehoudenheid om toepassing te geven aan artikel 31, derde lid, onder b, van de WW alleen sprake kan zijn in geval van betalingsonmacht van de werkgever, en vervolgens, indien dat het geval is, of appellants werkgever in een zodanige toestand verkeert.
Omtrent de eerste vraag heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak (waar voor eiser appellant en voor verweerder gedaagde moet worden gelezen) het volgende overwogen:
"De rechtbank overweegt dat blijkens de ontstaansgeschiedenis van de onderhavige bepaling de strekking daarvan is tegemoet te komen aan de zogenaamde "lacuneproblematiek".
Daarbij heeft zij het volgende in aanmerking genomen.
Blijkens de Memorie van Toelichting bij het voorstel tot invoering van het onderhavige onderdeel b in het derde lid van artikel 31 WW (Tweede Kamer 1988-1989, 21213, nr. 3, p. 3), werd daarmee beoogd degene wiens recht op onverminderde doorbetaling van loon vaststond een voorziening te bieden tegen dezelfde acute financiële problemen als met het oog waarop aan de werknemer van wie dat recht nog niet vaststond in het derde lid van artikel 31, zoals dit tot dan toe gold, een aanspraak op voorschotbetaling werd toegekend. Bij invoering van laatstgenoemde aanspraak is in de daarop betrekking hebbende Memorie van Toelichting (Tweede Kamer 1985-1986, 19261, nr. 3, p. 146) echter overwogen dat die aanspraak moet worden gezien in samenhang met artikel 19, eerste lid, onder d WW, de ten tijde van indiening van dit wetsvoorstel aldaar als uitsluitingsgrond geformuleerde voorwaarde die bij totstandkoming van de Wet, evenals thans als toekenningsvoorwaarde in artikel 16, eerste lid, aanhef en sub a WW is opgenomen, te weten het verlies van recht op onverminderde doorbetaling van loon.
Nu bij invoering van het onderhavige onderdeel b niet uitdrukkelijk is teruggekomen op deze samenhang van de voorschotaanspraak met de voorwaarde van verlies van het recht op onverminderde doorbetaling van loon, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden volgehouden dat de wetgever deze voor systeem en strekking van de WW bijzonder essentiële voorwaarde in het algemeen heeft willen laten varen.
Onder "lacune" wordt verstaan de periode waarmee de arbeidsrechtelijke opzegtermijn de op grond van artikel 40 Faillissementswet (Fw) bij de aldaar bedoelde gevallen in acht te nemen opzegtermijn overschrijdt. Omdat hoofdstuk IV van de WW voor overname van de werkgeversverplichtingen in geval van betalingsonmacht van de werkgever slechts de mogelijkheid biedt gedurende de in art. 40 Fw voorgeschreven opzegtermijn en de werknemer totdat de arbeidsrechtelijke opzegtermijn verstreken is zijn aanspraak op onverminderde doorbetaling van loon jegens de werkgever behoudt, zodat hij voor die tijd niet als werkloos in de zin der WW kan worden aangemerkt, is hij in de tussenliggende periode, de lacune, van uitkering ingevolge de WW verstoken. Als lacune in voormelde zin geldt derhalve de periode tussen het tijdvak waarin de werkgeversverplichting op voet van hoofdstuk IV WW voor overname door het LISV in aanmerking komt en het tijdvak waarover recht op uitkering ingevolge de hoofdstukken IIA en IIB van de WW bestaat.
Nu voor toepassing van hoofdstuk IV WW alleen grond bestaat in geval van betalingsonmacht van de werkgever, kan alleen ingeval van dergelijke betalingsonmacht sprake zijn van de met lacune aangeduide toestand, welke voor de wetgever aanleiding vormde tot de invoering van artikel 31, derde lid, aanhef en onder b WW.
Daaruit vloeit naar het oordeel van de rechtbank voort dat betalingsonwil van de werkgever, zonder dat er niet ook sprake is van betalingsonmacht, op zichzelf geen aanspraak biedt op voorschotverstrekking ingevolge artikel 31, derde lid, aanhef en onder b WW. (….)".
Onder verwerping van het standpunt van appellants gemachtigde dat het er voor wat betreft zijn aanspraak op voorschot ingevolge artikel 31, derde lid, onder b, van de WW niet toe doet of het uitblijven van loonbetaling is te wijten aan betalingsonmacht dan wel betalingsonwil, concludeert de rechtbank dat alleen dan kan worden gesteld dat gedaagde had moeten overwegen appellant met toepassing van voornoemd artikelonderdeel een voorschot toe te kennen, indien er aan de zijde van de werkgever sprake was van betalingsonmacht.
Omtrent de vraag of daarvan sprake was, heeft de rechtbank als volgt overwogen:
"Daarbij is het aan eiser om feiten en omstandigheden te stellen die er een aanwijzing van kunnen vormen dat de onverminderde doorbetaling van loon achterwege blijft ten gevolge van betalingsonmacht. Aan die stelplicht doet niet af dat onder omstandigheden van verweerder mag worden verwacht nader onderzoek naar het bestaan van betalingsonmacht bij de werkgever te verrichten, omdat dat van verweerder slechts kan worden gevergd voorzover het belang van een dergelijk onderzoek volgt uit door eiser te stellen feiten en omstandigheden.
De rechtbank stelt vast dat eiser in het geheel geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die op betalingsonmacht van de werkgever (kunnen) wijzen.
Onder die omstandigheden is nader onderzoek naar betalingsonmacht van de werkgever door verweerder niet aan de orde, laat staan toekenning van een voorschot op voet van het derde lid, aanhef en sub b, van de WW of de omzetting in een dergelijk voorschot van een volgens evenvermelde bepaling sub a verstrekt voorschot. Op dezelfde grond kan het bestreden besluit, in zoverre daarin is overwogen dat van betalingsonmacht bij de werkgever niet is gebleken, niet om die reden onvoldoende zorgvuldig worden geacht.
Nu er, na vaststelling door de kantonrechter van de verplichting van de werkgever tot onverminderde doorbetaling van eisers loon, voor verweerder geen verplichting meer bestond tot voorschotverstrekking over de periode waarover hij aan eiser voorschot heeft verstrekt, geldt dit verstrekte voorschot als onverschuldigd betaald en komt het voor terugvordering in aanmerking.".
De Raad deelt het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daartoe gebezigde overwegingen van de aangevallen uitspraak.
Evenmin als de rechtbank acht de Raad in het geval van appellant dringende redenen aanwezig op grond waarvan gedaagde had behoren af te zien van terugvordering, ook al heeft appellant er zelf alles aan gedaan om zijn loonvordering bij zijn werkgever te innen en treft hem van het daarin niet geslaagd zijn geen verwijt.
Hetgeen namens en door appellant nog is aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht.
Het vorenstaande leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.M. Schelfhout en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van mr. S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2003.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning.