het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 31 maart 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. E.J. van de Bovenkamp, juridisch medewerker van DAS Rechtsbijstand, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 oktober 2002, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door drs. L.J.A. Edelaar, werkzaam bij de gemeente Amsterdam, terwijl gedaagde met berichtgeving niet is verschenen.
Aan de aangevallen uitspraak - waarin appellant als verweerder is aangeduid en gedaagde als eiseres ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden.
"Eiseres heeft op 23 februari 1996 een aanvraag om bijstand ter voorziening in de noodzakelijke kosten van het bestaan ingediend in aanvulling op de door haar (via de USZO) ontvangen wachtgelduitkering van f 1.037,22 netto per maand. Bij die gelegenheid heeft eiseres opgegeven dat zij van 15 juli 1995 tot en met 15 juli 1997 recht heeft op wachtgeld. Voorts heeft zij bij de aanvraag een beschikking van de USZO overgelegd waaruit blijkt dat de einddatum van de uitkering is bepaald op 2 september 1996. In deze beschikking is tevens vermeld dat eiseres van 2 september 1996 tot en met 2 september 1997 recht heeft op een vervolguitkering.
Bij beschikking van 6 maart 1996 is eiseres met ingang van 23 februari 1996 een Abw-uitkering toegekend naar de norm van een alleenstaande met een toeslag van 20% van het netto minimumloon.
Bij brief van 20 maart 1996 heeft eiseres de Gsd meegedeeld dat haar wachtgeld per 1 februari 1996 is gestopt, dat bewijs daarvan zal volgen en voorts heeft zij verzocht de Abw-uitkering te verhogen. Eiseres heeft de uitkeringsspecificaties van de USZO aan de Gsd gezonden, evenals de brief van 26 maart 1996, waarin haar door de USZO wordt meegedeeld dat de uitkering vanaf februari 1996 niet tot uitbetaling komt, omdat de teveel ontvangen wachtgeld uitkering niet tot uitbetaling komt, omdat de te veel ontvangen wachtgeld uitkering ten bedrage van f 4.570,72 wordt verrekend met de nog te ontvangen uitkering.
Eiseres heeft op 28 maart 1996 de Gsd schriftelijk verzocht "zolang mijn schuld wordt geïnd mij een volledige bijstandsuitkering te geven omdat ik verder niets krijg".
Bij besluit van 10 april 1996 is aan eiseres met ingang van 1 februari 1996 een uitkering ingevolge de Abw toegekend naar de norm van een alleenstaande, verhoogd met een gemeentelijke toeslag van 20% van het minimumloon.
Op de inkomstenverklaring van mei 1997 heeft eiseres vermeld dat zij per 1 april 1997 een bedrag van f 652,81 aan wachtgeld ontvangt. Eiseres heeft voorts aangegeven dat zij met ingang van 1 juli 1997 is verhuisd naar [woonplaats] in verband waarmee de uitkering per deze datum is beëindigd.
Naar aanleiding van een melding van het rayonkantoor dat eiseres in de periode van 1 februari 1996 tot en met 31 mei 1997 naast de bijstandsuitkering ook een wachtgeld uitkering heeft ontvangen zonder dit door te geven aan verweerder, heeft de Sociale Recherche Amsterdam een onderzoek ingesteld. In het kader van dit onderzoek is eiseres op 14 mei 1998 gehoord. Eiseres heeft bij die gelegenheid verklaard dat zij in de genoemde periode een bijstandsuitkering heeft ontvangen en dat zij kort na de aanvraag van deze uitkering aan verweerder heeft meegedeeld dat de wachtgelduitkering was stopgezet.
Voorts heeft eiseres verklaard dat zij in maart 1997 ineens een bedrag van f 4.177,22 van de USZO heeft ontvangen. Zij heeft pas in mei 1997 opgegeven bij verweerder weer wachtgeld te ontvangen, omdat zij wilde afwachten hoeveel dit per maand zou zijn. Eiseres begrijpt dat dit bedrag van f 4.177,22 gekort moet worden op haar uitkering. Zij betaalt dit bedrag dan ook in termijnen al terug.
Blijkens het schrijven van de USZO aan de Sociale Recherche van 21 januari 1998 had eiseres in de perioden van 29 januari 1996 tot en met 24 juni 1996 en van 2 september 1996 tot en met 31 mei 1997 recht op een wachtgelduitkering. Uit de daarbij gevoegde uitkeringspecificaties blijkt dat eiseres in die perioden geen betaling heeft ontvangen, totdat in maart 1997 inclusief nabetalingen een bedrag van f 4.177,22 betaalbaar werd gesteld.
Deze bevindingen hebben verweerder doen concluderen dat eiseres over de periode van 1 februari 1996 tot en 31 mei 1997 te veel bijstand heeft ontvangen, nu zij onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt dan wel op een andere manier niet aan haar wettelijke mededelingsplicht heeft voldaan."
Bij besluit van 29 oktober 1997 heeft appellant het recht van gedaagde op uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) over de periode van 1 februari 1996 tot en met 31 mei 1997 herzien en de kosten van de over deze periode tot een te hoog bedrag verleende bijstand van haar teruggevorderd.
Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar is door appellant bij besluit van 4 augustus 1998 ongegrond verklaard. Appellant heeft daarbij het volgende overwogen:
"Gebleken is dat u sedert 15 juli 1995 recht had op een wachtgelduitkering. Ondanks het gegeven dat u de Sociale Dienst Amsterdam volledig op de hoogte heeft gesteld van de omstandigheid dat uw uitkering vanaf februari 1996 is gebruikt om een schuld aan de USZO af te betalen, zijn wij van mening dat u redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat deze inkomsten op uw uitkering ingehouden hadden moeten worden. Deze situatie duurde voort tot maart 1997.
Op grond van artikel 69, derde lid, sub b en artikel 81, tweede lid van de Abw achten wij een terugvordering van de teveel ontvangen bijstand tot en met februari 1997 dan ook gerechtvaardigd.
In het vijfde lid van artikel 69 is bepaald dat burgemeester en wethouders kunnen besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. In artikel 78, derde lid van de Abw is bepaald dat burgemeester en wethouders kunnen besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Ons is niet van redenen en omstandigheden gebleken om van herziening van het recht op bijstand af te zien en om af te zien van terugvordering.
In maart 1997 was de schuld aan USZO geheel afbetaald en in deze maand kreeg u een bedrag van f 4.177,22 ineens uitbetaald. U meldde deze betaling eerst in juli 1997 en gaf daarvoor als reden dat u nog niet wist hoe hoog het maandbedrag zou zijn. Wij achten dit geen geldige reden om niet tijdig uw inkomsten c.q. nabetalingen over een voorafgaande periode op te geven.
U hebt uw inkomsten daarmee niet of niet tijdig gemeld en derhalve niet (geheel) hebt voldaan aan uw inlichtingenplicht van artikel 65 van de Abw.
Dientengevolge is er sprake van een situatie als bedoeld in artikel 69, derde lid, sub a van de Abw, zodat de teveel ontvangen uitkering vanaf maart 1997 teruggevorderd dient te worden.".
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het tegen het besluit van 4 augustus 1998 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd omdat het op een onjuiste wettelijke grondslag berust en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. De rechtbank heeft overwogen dat appellant ten onrechte aan de herziening en terugvordering ten grondslag heeft gelegd de bepalingen van de Abw, zoals deze luiden sedert 1 juli 1997. Dit heeft, aldus de rechtbank, in dit geval tot gevolg dat de periode van 1 februari 1996 tot en met 31 mei 1997 moet worden beoordeeld aan de hand van de artikelen 65 en 81 van de Abw, zoals die toen luidden. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten en daartoe overwogen dat met betrekking tot de periode tot maart 1997 appellant met het besluit van 10 april 1996 tot toekenning van bijstand bij gedaagde gerechtvaardigde verwachtingen heeft gewekt. Dat is anders voor het tijdvak vanaf maart 1997 omdat gedaagde toen de nabetaling van de USZO ten onrechte niet heeft doorgegeven. De rechtbank is derhalve van oordeel dat gelet op artikel 78, derde lid, van de Abw appellant in redelijkheid niet heeft kunnen beslissen het gehele bedrag terug te vorderen.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd voor zover hierbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 4 augustus 1998 niet in stand zijn gelaten.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad stelt voorop dat de hier in geding zijnde periode, 1 februari 1996 tot en met 31 mei 1997, wordt beoordeeld aan de hand van de artikelen 65 en 81 van de Abw, zoals die in die periode luidden.
Met betrekking tot de periode tot maart 1997
Aan de terugvordering met betrekking tot deze periode ligt het standpunt van appellant ten grondslag dat aan gedaagde gedurende deze periode tot een te hoog bedrag aan bijstand is verleend en gedaagde dit redelijkerwijs had kunnen begrijpen.
De Raad kan appellant in zijn standpunt niet volgen. De Raad maakt hierbij onderscheid tussen enerzijds de periode van februari 1996 tot september 1996 en anderzijds de periode van september 1996 tot maart 1997.
Aan het besluit van 10 april 1996 tot toekenning van een ongekorte bijstandsuitkering met ingang van 1 februari 1996 ligt ten grondslag het verzoek van gedaagde om verhoging van haar bijstandsuitkering met ingang van die datum op de grond dat de haar via de Uitvoeringsinstelling sociale zekerheid voor overheid en onderwijs (USZO) toegekende werkloosheidsuitkering ingevolge het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO) wegens verrekening met een schuld per 1 februari 1996 niet meer tot uitbetaling kwam.
De Raad is met appellant van oordeel dat gedaagde geen recht had op deze verhoging met ingang van 1 februari 1996 nu een uitkering ingevolge het BWOO een aan de verlening van bijstand in de weg staande voorliggende voorziening vormt als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Abw. De omstandigheid dat deze voorziening vanwege verrekening met een schuld niet tot uitbetaling kwam, maakt dat oordeel niet anders. De Raad verwijst in dit verband naar het in artikel 15, eerste lid, van de Abw neergelegde beginsel dat geen bijstand wordt verleend ter aflossing van een schuldenlast.
Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat gedaagde niet redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat de haar met ingang van 1 februari 1996 toegekende bijstand tot een te hoog bedrag werd verleend. Omdat gedaagde met ingang van die datum feitelijk niet (meer) beschikte over (voldoende) middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, heeft zij zich tot appellant gewend met het verzoek om verhoging van de bijstand. Ter ondersteuning van dat verzoek heeft zij overgelegd een schrijven van de USZO van 26 maart 1996, waarin uiteen is gezet dat vanwege verrekening van een schuld de uitkering ingevolge het BWOO met ingang van 1 februari 1996 niet tot uitbetaling komt. Niet anders blijkt dan dat dit schrijven betrokken is bij de totstandkoming van evenvermeld besluit van 10 april 1996 tot toekenning van de bijstand met ingang van 1 februari 1996 en dat het daarvan de feitelijke grondslag heeft gevormd. Gedaagde mocht, nu zij volledig opening van zaken had gegeven, er onder die omstandigheden van uitgaan dat evenvermeld besluit van 10 april 1996 op goede gronden berustte.
Met betrekking tot de periode met ingang van september 1996 overweegt de Raad als volgt.
Vast staat dat gedaagde in maart 1997 een bedrag van f 4.177,22 van de USZO ontving, welk bedrag blijkens de specificaties betrekking had op de betaling van de uitkering ingevolge het BWOO over de maand maart 1997 alsmede op de nabetaling van de uitkering ingevolge het BWOO over de maanden september 1996 tot en met februari 1997.
De Raad heeft herhaaldelijk geoordeeld, onder meer in RSV 1995, 197 en in zijn uitspraak van 24 oktober 2001, nr. 99/4816 WW, dat bij zaken als de onderhavige waarin aan de orde is de vraag of de belanghebbende redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat hem onverschuldigd uitkering is betaald, het er om gaat of ten tijde van de betaling van die uitkering redelijkerwijs duidelijk was dat deze onverschuldigd werd gedaan en niet of zulks achteraf het geval was. De inhoud en strekking van artikel 81, tweede lid, van de Abw zoals dat tot 1 juli 1997 gold, komt overeen met inhoud en strekking van de terugvorderingsbepaling welke in de evengenoemde uitspraken aan de orde was. Gelet hierop kon gedaagde naar het oordeel van de Raad redelijkerwijs niet begrijpen dat met de gedurende het tijdvak van september 1996 tot maart 1997 uitbetaalde bijstandsuitkering haar een te hoog bedrag aan bijstand was verleend.
Het vorenoverwogene leidt er toe dat aan de voorwaarden voor het met ingang van 1 februari 1996 tot 1 maart 1997 toepassing geven aan artikel 81, tweede lid, van de Abw (tekst tot 1 juli 1997), dat bepaalt dat terugvordering eveneens plaatsvindt voor zover anderszins de bijstand tot een te hoog bedrag of geheel ten onrechte is verleend en de belanghebbende dit redelijkerwijs had kunnen begrijpen, naar het oordeel van de Raad niet is voldaan.
Met betrekking tot de periode van maart 1997 tot en met mei 1997
Aan de terugvordering met betrekking tot deze periode ligt het standpunt van appellant ten grondslag dat gedurende deze periode tot een te hoog bedrag aan bijstand is verleend op de grond dat gedaagde haar inlichtingenplicht heeft geschonden.
Vast staat dat gedaagde van de ontvangst van voormeld bedrag van f 4.177,22 niet aan appellant onverwijld mededeling heeft gedaan en dat gedaagde eerst in mei 1997 aan appellant heeft gemeld dat zij per 1 april 1997 weer uitkering ingevolge het BWOO ontving. Aldus heeft gedaagde de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw (tekst tot 1 juli 1997) op haar rustende inlichtingenplicht geschonden, waardoor over de periode van maart 1997 tot en met mei 1997 tot een te hoog bedrag aan bijstand is verleend.
Hiermee is tevens gegeven dat over genoemd tijdvak is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw (tekst tot 1 juli 1997). Aan de Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw (tekst tot 1 juli 1997), zodat appellant niet de bevoegdheid toekomt om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 4 augustus 1998 voor zover dat besluit betrekking heeft op de periode van februari 1996 tot 1 maart 1997 niet in stand kunnen blijven en voor zover dat besluit betrekking heeft op de periode vanaf 1 maart 1997 tot en met mei 1997 wel in stand kunnen blijven. In het nieuw te nemen besluit op het bezwaar van gedaagde tegen het primaire besluit van 29 oktober 1997 dient appellant te beslissen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
Gelet hierop dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd, zij het op andere gronden.
Gedaagde heeft verzocht om appellant te veroordelen tot vergoeding van de door haar geleden schade met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat nog niet vaststaat hoe het nieuwe besluit op bezwaar zal (dienen te) luiden, ligt het thans niet op de weg van de Raad om op dit verzoek te beslissen. Appellant zal bij het nemen van dat besluit tevens aandacht moeten besteden aan de vraag of er termen zijn om renteschade te vergoeden.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 322,--, te betalen door de gemeente Tilburg;
Bepaalt dat van appellant een recht van € 327,-- wordt geheven, te betalen door de gemeente Amsterdam.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2003.
(get.) I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg.