ECLI:NL:CRVB:2003:AF3848

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/5965 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen uitspraak rechtbank Amsterdam inzake wachtgeld en bijverdienmogelijkheden voor onderwijs- en onderzoekpersoneel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 oktober 2002, waarin zijn beroep ongegrond werd verklaard. Appellant, geboren in 1937, was als universitair docent verbonden aan de Universiteit van Amsterdam (UvA) en ontving wachtgeld op basis van de Wachtgeldverordening van de gemeente Amsterdam na zijn ontslag wegens overtolligheid. Met de invoering van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO) op 1 maart 1994, werd het wachtgeldstelsel voor onderwijspersoneel vervangen door een nieuw stelsel van werkloosheidsuitkeringen, waarbij de bijverdienmogelijkheden werden beëindigd. Appellant stelde dat zijn situatie niet verschilde van die van de zogenoemde SBK-ers, die onder bepaalde voorwaarden ontslag hadden aanvaard. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat de omstandigheden van appellant niet vergelijkbaar waren met die van de SBK-ers, omdat hij niet onder de SBK-regeling viel en er geen garanties waren gegeven die zijn bijverdienmogelijkheden waarborgden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de grieven van appellant niet slagen. De uitspraak werd gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 23 januari 2003.

Uitspraak

00/5965 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van Bestuur van de Universiteit van Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 oktober 2002, nr. AW 96/7993, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend, waarop van de zijde van appellant bij brief van 15 februari 2002 is gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 december 2002, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. R.H.A. Wessel, advocaat te Den Haag en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.G.F.M. Hoffmans, eveneens advocaat te Den Haag en mr. S. de Vries, werkzaam bij de Universiteit van Amsterdam (hierna: UvA).
II. MOTIVERING
1. Met ingang van 1 maart 1994 zijn het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO) en het daarbij behorende overgangsrechtelijke artikel II (hierna: artikel II), zoals vastgesteld bij besluit van 4 februari 1994 (Stb. 100), in werking getreden. Bij besluit van 19 juni 1996 (Stb. 338) zijn daarin vernummeringen aangebracht. In deze uitspraak wordt de in Stb. 1994, 100 neergelegde nummering aangehouden.
1.1. Appellant, geboren in 1937, was voor 28/38e gedeelte als universitair docent verbonden aan het Instituut [naam instituut] van de UvA. Bij besluit van 18 november 1987 heeft gedaagde appellant, onder toekenning van wachtgeld op grond van de Wachtgeldverordening van de gemeente Amsterdam (hierna: Wvg), met ingang van 1 december 1987 ontslagen wegens overtolligheid en hem voor 19/38e gedeelte aangesteld bij de Faculteit der Wijsbegeerte. Bij besluit van 7 september 1992, gewijzigd bij besluit van 5 november 1992, is appellant, eveneens onder toekenning van wachtgeld op grond van de Wvg, met ingang van 1 december 1992 ontslagen wegens opheffing van zijn betrekking.
1.2. Ingevolge artikel 31 van de Wvg leidden nieuw verworven inkomsten uit arbeid of bedrijf pas tot korting op het wachtgeld, voorzover zij tezamen met het wachtgeld de laatstelijk voor het ontslag genoten bezoldiging zouden overschrijden (hierna te noemen: de bijverdienmogelijkheid). Dit had tot gevolg dat appellant er per 1 december 1987, en overigens ook per 1 december 1992, niet in inkomen op achteruit ging.
1.3. Bij het BWOO zijn de wachtgeldstelsels voor het gehele onderwijspersoneel met ingang van 1 maart 1994 vervangen door een op de Werkloosheidswet afgestemd stelsel van werkloosheidsuitkeringen, waarbij de bijverdienmogelijkheid is beëindigd: het is niet meer mogelijk om zonder korting op de ontslaguitkering te gaan bijverdienen door het verrichten van arbeid. Uit artikel II, eerste en vierde lid, vloeit voort dat deze korting eerst met ingang van 1 januari 1996 wordt toegepast op onder meer ontslaguitkeringen die waren toegekend op grond van de Wvg. De korting ingevolge het BWOO vindt, globaal gezegd, plaats door vermindering van het aantal uren terzake waarvan recht op uitkering bestaat onder meer ingeval betrokkene arbeid verricht.
1.4. Bij het op bezwaar genomen besluit van 11 juli 1996 heeft gedaagde bepaald dat de op 1 december 1987 ingegane uitkering, met toepassing van artikel 6, eerste tot en met vierde lid, van het BWOO, met ingang van 1 januari 1996 voor 19 uur per week wordt beëindigd.
1.5. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn situatie niet of nauwelijks verschilt van die van de zogenoemde SBK-ers, ten aanzien van wie de Raad, onder meer in zijn uitspraak van 8 april 1999, gepubliceerd in TAR 1999, 89, heeft geoordeeld dat aanleiding bestaat het desbetreffende overgangsrecht buiten toepassing te laten. Daartoe heeft appellant gesteld ook te zijn ontslagen in het kader van de uitvoering van de zogenoemde TVC-operatie en, hoewel zelf niet met ontslag bedreigd, op basis van vrijwilligheid zijn betrekking te hebben opgegeven teneinde noodzakelijk ontslag voor jongeren te voorkomen. Door gedaagde zijn voorts, aldus appellant, aan SBK-ers niet meer garanties met betrekking tot hun uitkering verstrekt, dan aan hem.
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1. Zoals onder meer blijkt uit voornoemde uitspraak van 8 april 1999 kan de Raad in de ingrijpendheid van de beëindiging van de bijverdienmogelijkheid alleen, onvoldoende grond vinden voor het oordeel dat aan de totstandkoming of inhoud van artikel II, vierde lid, zulke ernstige feilen kleven dat gedaagde die bepaling buiten toepassing had moeten laten.
3.2. Ten aanzien van SBK-ers heeft de Raad echter zodanige bijkomende bijzondere omstandigheden aanwezig geacht dat artikel II wel buiten toepassing had moeten blijven. Dit betreft een categorale uitzondering voor een bepaalde groep personen, die zich, hoewel voor hen geen ontslag dreigde, toch bereid hebben verklaard dat te aanvaarden. Die bereidheid heeft de regelgever voorts ook willen aanmoedigen door het uitvaardigen van de regelingen vervat in het Sociaal Beleidskader I en het Sociaal Beleidskader II met de daarin neergelegde garantie van hoogte en duur van het hun toe te kennen wachtgeld en andere faciliteiten. Het is dus niet alleen de werkgever geweest, maar ook de materiële wetgever zelf, die met het geven van voormelde garantie en andere faciliteiten heeft getracht SBK-ers akkoord te doen gaan met ontslag. In deze zin verschilt de situatie van appellant, die gelet op zijn leeftijd ten tijde van het ontslag niet onder een SBK-regeling viel, van die van SBK-ers. Ook overigens is de Raad niet gebleken van in het kader van het besluitvormingsproces rond het ontslag gegeven garanties op behoud van de bijverdienmogelijkheid dan wel van daarmee op één lijn te stellen garanties, die gedaagde noopten artikel II, vierde lid, jegens appellant buiten toepassing te laten.
4. De Raad ziet gelet op het voorgaande appellants grieven niet slagen. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. Aangezien er geen aanleiding is toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en mr. D.A.C. Slump als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2003.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) L.N. Nijhuis.